Klik op een titel om een verhaal te lezen of luisteren.
Dagtocht door Gaza – Caitlin Procter
Je gaat mee op een toeristische dagtocht door Gaza om een indruk te krijgen van het rijke historische en culturele erfgoed.
Dagtocht door Gaza
Een seintje op je telefoon. Bericht van de lokale app Careem dat je taxi klaar staat voor de ingang van je hotel met zeezicht in Gaza-Stad. Je springt in de gele taxi voor een dagtocht door Gaza langs allerlei bezienswaardigheden. Je chauffeur rijdt meteen naar het noorden, naar de velden van Beit Lahia. Aan twee kanten van de weg staan rijen en rijen plastic tunnels vol met aardbeien, een van Gaza’s grootste exportproducten. Noer Soeboeg, een jonge boerin heet je welkom en geeft je een korte rondleiding over haar bedrijf. Noer ontvangt groepen vanuit scholen, universiteiten en omliggende wijken die meer willen weten over het belang van lokale producten.
De volgende stop is de site van Mugeitim, waar in de vijfde eeuw een Byzantijnse kerk heeft gestaan. De site werd in 1996 door archeologen ontdekt in Jabalya en nu worden zowel de kerk als het naastgelegen klooster gerestaureerd door een team van Palestijnse, Franse en Spaanse professionals, gefinancierd door de British Council. Het centrale gedeelte is overkapt met een nieuw dak om de mozaïeken en Griekse inscripties te beschermen tegen het zonlicht. Je volgt een gemarkeerde route rondom de site en ziet de archeologen aan het werk samen met een grote groep studenten die ervaring opdoen en je graag informeren over de voortgang van het project.
Dan gaat de tocht verder langs de buitenwijken van Gaza-Stad waar je juist om de hoek bij het Al-Shifa ziekenhuis, Shababeek bereikt, de eerste galerie voor moderne kunst in Gaza, opgericht in 2009 door de kunstenaars Majed Shala, Basel Al-Maqusi en Sherif Serhan. De galerie heeft al in verschillende locaties gezeten maar is nu neergestreken in dit grote gebouw met verschillende expositieruimtes. Op de eerste verdieping zitten studio’s voor schilders en de bovenste verdieping biedt ruimte aan beeldhouwers. Shababeek is uitgegroeid tot een van de belangrijkste kunstencentra van Palestina.
De tocht gaat verder door de oudste wijken van Gaza-Stad, je passeert smalle straten en levendige markten vol mensen. Veel van de gebouwen hier zijn beschilderd, overal waar je kijkt zie je muurschilderingen en street art. In het hart van het oude centrum, in de Daraj wijk, staat de Grote Omari Moskee. Dit imposante gebouw met de architectuur van een basiliek staat op de fundamenten van de kathedraal van Johannes de Doper, in 1149 gebouwd door de kruisvaarders en in 1187 grotendeels verwoest door de veldheer Salaheddin. De moskee heeft indrukwekkende afmetingen en is beroemd vanwege zijn bijzondere pilaren met inscripties.
Vlakbij ligt de hamam Al-Samara, het laatste openbare badhuis van Gaza. Het beschikt over een koepelvormig dak met ronde openingen voorzien van gekleurd glas en een verfijnde marmeren vloer. Samen met de Qaysariyah Markt, weerspiegelt de hamam de architectonische stijl van de oude stad die stamt uit de Mamelukkentijd. De Qaysariah Markt wordt ook wel Goudmarkt genoemd vanwege de grote concentratie juwelierswinkels.
In de buurt van de Zeitoen buurt staat de orthodoxe kerk van Sint Porphyrius die dateert uit het jaar 407 en daarmee de derde oudste kerk ter wereld is. De kerk is een geliefde bezienswaardigheid vanwege het helder blauwe interieur en de rijke iconografie.
Als je tijd over hebt, kun je een kijkje nemen in een van de bibliotheken die Gaza-Stad rijk is. In het gemeentelijke pand aan het Palestina plein zit al sinds 1904 de centrale bibliotheek met de archieven van Gaza. Of je bezoekt de Diana Mari Sabagh Bibliotheek met een collectie van 20.000 boeken, onderdeel van het cultureel centrum Rashad Al-Swaha. Dat centrum werd opgericht in 1985 als eerste cultureel centrum expliciet voor dat doel gebouwd en het gebouw werd genomineerd voor de Aga Khan Prijs voor Architectuur vanwege het innovatieve driehoekige ontwerp.
De reis gaat verder naar het zuiden van Gaza-Stad in de richting van het Nuseirat vluchtelingenkamp. Daar bezoek je een coöperatie die gespecialiseerd is in tatreez, de typisch Palestijnse borduurkunst, die meer dan 3000 jaar oud is. Van oudsher zijn de motieven in deze borduurkunst geïnspireerd door het landschap. Het motief dat typisch is voor Gaza is de cipres, al dan niet gecombineerd met andere bomen, rechtopstaand of omgedraaid. Tatreez is een oude kunstvorm die is gebaseerd op symboliek en overal in Gaza zijn er borduur coöperaties die een belangrijke inkomstenbron bieden aan vrouwen.
Verder naar het zuiden ligt Tel Umm el-Amr, dicht bij de stad Deir Al-Balah. Daar bezoek je de site van het christelijke klooster van Sint Hilarion, een van de grootste ruïnes van de MENA. Het eerste gebouw dat hier heeft gestaan dateert uit de vierde eeuw en is toegeschreven aan Sint Hilarion, de vader van het Palestijnse kloosterleven. Na een aardbeving in de zevende eeuw werd het complex verlaten. Het werd herontdekt in 1999 en nu is een team van Palestijnse en Franse architecten bezig met opgravingen. Professor Ayman Hassouna, die geschiedenis en archeologie doceert aan de Islamitische Universiteit in Gaza, heeft zich jarenlang ingezet om jonge archeologen de kans te geven hier onderzoek te doen en zo een carrière op te bouwen. Het is een opvallend architectonisch complex dat door UNESCO is omschreven als uitzonderlijk historisch, religieus en cultureel erfgoed. Hier kun je, net als in Jabalya, met de archeologen ter plekke de voortgang van het project bespreken.
Je kunt nu een kleine omweg maken naar de Al-Khadr moskee in Deir al Balah die in 2016 deels is verbouwd tot een prachtige jeugdbibliotheek. Deze wordt gerund door NAWA, een lokale culturele ngo onder leiding van de geweldige directeur Riem Abu Jaber. De bibliotheek heeft een breed aanbod aan cursussen voor kinderen in kunst, creativiteit en drama. De hele ruimte staat van de vloer tot aan het gewelfde dak vol met boeken en de buitenmuren zijn versierd met prachtige mozaïeken, ontworpen door kinderen uit de omliggende wijken.
Verder naar het zuiden, naar Khan Younis, waar je de resten bezoekt van Qalaat Barqoeq, een fort dat uitkijkt over de stad en gebouwd is door sultan Barqoeq in 1387. Alleen de westelijke muur, de koepel van de moskee binnen in het fort en een deel van de minaret, staan nog overeind. Verder in het zuiden ligt het Rafah museum dat zeker een bezoekje waard is. Na 30 jaar voorbereiding, werd het museum onder leiding van professor Suhaila Shahin, in 2022 geopend als een centrum om Palestijns erfgoed in Gaza te behouden en te bevorderen.
Vanuit Rafah neem je de kustweg terug naar het noorden richting Gaza-Stad en onderweg kun je genieten van de spectaculaire zonsondergang boven de Middellandse Zee. Maak nog een stop bij de tapijtenwinkel van Mahmoud Al-Sawaf. De eigenaar is achter in de 70. In zijn familie wordt het ambacht van tapijt weven al honderden jaren overgedragen van generatie op generatie. Zijn winkel is klein en tjokvol tapijten, echt een uitdaging voor mensen die moeilijk kunnen kiezen want het aanbod aan kleuren en patronen is overweldigend.
Voor het avondeten kun je nog net de al-Jaru muziekwinkel bezoeken. Raji al-Jaru is medeoprichter van Osprey V, de succesvolste rockband van Gaza, tevens de belangrijkste importeur van muziekinstrumenten. Boven de winkel is een grote ruimte waar muzikanten kunnen samenspelen en als je zelf een instrument bespeelt, kan het gebeuren dat je wordt uitgenodigd om mee te doen.
Als je weer bent teruggekeerd bij je hotel, kun je je even opfrissen voordat je in Gaza-Stad naar een van de restaurants van Abu Hassira gaat voor het diner. De Abu Hassira familie kent een lange traditie als vissers en eigenaars van visrestaurants. Een beroemd gerecht op hun kaart is zibdiyit, een pittige stoofschotel met garnalen en tomaat, gekruid met sesamzaad en dille.
Noot van de schrijfster
Dit is een denkbeeldige dagtocht die gemaakt had kunnen worden vóór oktober 2023 door mensen die in al Gaza waren of die toestemming hadden gekregen van de Israëlische veiligheidsdienst om Gaza binnen te komen, meestal journalisten of sociaal werkers.
Ondanks jarenlange blokkade en militaire bezetting, hebben Palestijnen zich ingezet om Gaza’s rijke historische en culturele erfgoed te bewaren en te beschermen en om de waarde ervan aan volgende generaties door te geven. Maar, zoals een jonge vrouw in Gaza tegen me zei in 2018: ‘Wij voelen ons een soort gijzelaars die moeten wachten tot anderen beslissen over ons lot.’
Sinds oktober 2023 heeft Israël het cultureel erfgoed van Gaza systematisch aangevallen en vernietigd. Alle bezienswaardigheden die in deze routebeschrijving zijn genoemd, zijn ernstig beschadigd of totaal verwoest. Het doel om een cultuur te vernietigen is onderdeel van een langlopend koloniaal project in heel historisch Palestina om elk aspect dat herinnert aan de identiteit van het inheemse volk systematisch uit te wissen en het gebied te typeren als ‘cultureel kaal’. Het culturele erfgoed van Gaza, zowel historisch als hedendaags, is buitengewoon kwetsbaar. Alleen door inspanningen vanuit de hele wereld kan het worden behouden of hersteld.
Sharifa vs. de Partij van God – Zein El-Amine
Koppige Sharifa, een oudere vrouw uit Zuid-Libanon, weerstaat het offensief van 2006 maar kan niet zonder haar sigaretten. Een verhaal met vaart en zwarte humor.
Sharifa vs. de Partij van God
In de koude maanden brengt Sharifa haar tijd door aan de achterkant van het huis, op de gezamenlijke binnenplaats die uitkijkt over het dal. In die ruimte gebruikt ze haar maaltijden, zet ze haar thee en doet ze haar wassingen voor het gebed. Als je de ruimte ziet, zou je denken dat die door Dali is ontworpen. Een wasbak is bevestigd aan de buitenmuur met een spiegel erboven waarin je de weerspiegeling van het dal ziet zodat het lijkt of de muur overgaat in een groen landschap binnen in het huis. Een gerafelde handdoek hangt aan een haakje van staaldraad dat uit de muur steekt. Een kaal peertje bungelt aan het betonnen plafond als een misplaatst idee. Sharifa bewaart de spullen, die ze uit de buurt wil houden van haar familieleden, in een mand van stro die op onbereikbare hoogte aan een metalen haak aan de muur hangt. En dat is heel onlogisch want zelf is ze de kleinste van de familie.
De voorkant van het huis grenst aan het centrum van het dorp. Daar bevindt zich het balkon dat geschilderd is in gebroken wit met bruine randjes. Vanuit dat punt heb je uitzicht op een klein rechthoekig stukje land, op de geasfalteerde hoofdweg die het dorpsplein doorkruist en op de kronkelweg die afbuigt naar de westkant van het dorp. Aan het eind van de tabaksoogst staat dat stukje land, tussen het huis en de hoofdweg, vol met stellages van houten stokken waaraan de tabaksbladeren hangen te drogen. Als de tabak gedroogd is wordt die overgebracht naar een magazijn en daar opgehangen aan het plafond als enorme bruine slingers. Elk jaar in de maand oktober wordt het veld opnieuw in gereedheid gebracht voor het ritueel van de graanoogst. Grote ronde zwartmetalen ketels worden op stenen gezet met daaronder een vuur om kleine porties graan te koken.
In de zomer is het balkon dat uitkijkt op het steeds veranderende stukje land Sharifa’s belangrijkste verblijfplaats. Elke dag veegt ze het, drinkt haar thee daar en rookt haar sigaretten. Het is niet haar favoriete plaats, ze zit liever op de binnenplaats met uitzicht op het dal en het kruisvaarders fort. Maar ze verruilde die plek voor het balkon toen de ruzie met haar zus, die daar ook graag zat, zo hoog opliep dat het ondraaglijk werd.
Ze is nu eenmaal een kleine tanige vrouw met zout in haar aderen en ze bekritiseert en scheldt op iedereen die in haar vizier komt. Moet je geen sokken aan? Heb je het niet koud? En binnensmonds: Die mensen laten hun kinderen aan hun lot over als wilde beesten. Of ben jij niet de dochter van die en die? Waar is je moeder? Ze moest eens zien hoe jij erbij loopt. Schaam je je niet?
Ze is nooit getrouwd en heeft geen kinderen dus projecteert ze haar moederlijke gevoelens op haar neefjes en op de kinderen van anderen. Ze doet dat op haar eigenzinnige manier door de ouders streng toe te spreken: dat ze niet zorgen voor hun kinderen, ze verwaarlozen en hun gang maar laten gaan. Verder vraagt ze iedereen die langskomt of ze haar beroemde thee willen proeven. Die thee is zo lekker dat mensen er voor terugkomen ook al moeten ze dan haar tirades, die geen lid van de familie en geen inwoner van het dorp onbesproken laten, op de koop toe nemen. Ze heeft kritiek op ieders gedrag, op hun gebrek aan hygiëne en hoe ze anderen benadelen, in het bijzonder haar.
Sharifa woonde eerst in de kamer pal onder het balkon. Die kamer heeft nog de kenmerken van het oorspronkelijke huis: muren van gehouwen steen, uitstekende houten balken en een vervallen inbouwkast. Maar vanwege de ruzie met haar zuster, vroeg ze haar broer om voor haar een kamer te bouwen die losstaat van het huis. Die kamer komt uit op de binnenplaats en is klein, amper twee meter breed en vier meter lang. Toch duurde het bijna drie maanden eer hij klaar was omdat Sharifa de rol op zich nam van aannemer en alle bouwvakkers de hele dag op de huid zat. Er ging geen week voorbij of een van de drie werkers liep weg van de bouwplaats, ging naar de kamer van haar broer om hem te smeken haar een paar uur weg te sturen zodat ze eindelijk verder konden met hun werk.
In juli 2006 viel Israel Zuid-Libanon binnen bij een militaire operatie die ze ‘Zomerregen’ noemden. Het Israelische leger (IDF) wil de westerse machthebbers altijd zijn literaire kwaliteiten laten zien door hun militaire operaties te tooien met poëtische namen, een andere operatie hadden ze ‘Druiven van Gramschap’ genoemd. De poëzie van de naam ‘Zomerregen’ zit hem in het feit dat het in Zuid-Libanon nooit regent in de zomer. Alle regen valt in de wintermaanden. Dus ‘Zomerregen’ was eufemistisch voor bommenregen. Het plan van de IDF was om de Libanezen gedurende 72 uur te onderwerpen aan een stortvloed van verwoesting om zo de verzetsbeweging uit te roeien die hen rond de eeuwwisseling uit het land had verjaagd. Ze verwoestten elke brug van de hoofdweg langs de kust die Zuid-Libanon verbond met de rest van het land. Ze bombardeerden het platteland en vernielden duizenden huizen. Ze dachten dat dit de interne verdeeldheid tussen de Libanezen verder zou aanwakkeren en dat dan het gewapende verzet de schuld zou krijgen. Dat ze iedereen die ooit een wapen had opgenomen, zouden wegvagen in een massaal grondoffensief. En dat allemaal in drie dagen.
De dingen verliepen niet volgens plan en het offensief duurde 33 dagen in plaats van drie. In de eerste dagen vluchtten alle dorpsbewoners en zochten een veilig heenkomen in de steden of in de bergen waar ze konden schuilen bij familie en vrienden. Sommigen haalden het niet omdat hun konvooi onderweg werd gebombardeerd. De twee broers van Sharifa en hun gezinnen pakten hun spullen zodra ze de bommenwerpers hoorden naderen. De neefjes van Sharifa kwamen om de beurt naar haar kamer om haar te smeken met hen mee te gaan. Haar antwoord was steeds hetzelfde: ‘Ik ga liever dood in mijn eigen huis dan dat ik ga wonen in een stad met vreemden.’ Haar broer deed nog een laatste poging toen de familie en de belangrijkste bezittingen in drie auto’s waren geladen. Sharifa stuurde hem weg met een handbeweging: ‘Ga nu maar, moge God jullie beschermen. Ik ben te oud om in de korte tijd die mij nog rest op deze wereld ervandoor te gaan als een kakkerlak.’ Toen gaven ze het op en vertrokken richting het noorden, naar Beiroet.
Als kettingroker rolde Sharifa zeker dertig jaar haar eigen sigaretten en stapte toen over op het Amerikaanse merk L&M. Tabak van eigen bodem was steeds minder voorhanden en de artrose in haar vingers maakte het rollen moeilijker. Haar drukke dagelijkse routine werd onderbroken door verschillende thee- en rookpauzes. Dan ging ze op een krukje zitten, spreidde haar hoofddoek uit op haar schoot, boog haar kleine hoofd over de ketel en de theeglaasjes en verbrandde de tabak met dezelfde intensiteit waarmee ze alles deed in haar leven. Zo zagen haar rustige momenten eruit. De rest van de dag was ze een en al activiteit. Het is ongelooflijk hoeveel huishoudelijk werk ze op een dag kon verzetten. Een buitenstaander zou denken dat ze een heel huishouden met kinderen moest runnen maar in werkelijkheid ging het alleen om Sharifa en haar dwangneurose. Van ’s morgens vroeg tot twee uur ’s middags stoof ze op en neer door het huis om dan een valiumtablet te nemen waarvan zelfs een koe buiten westen zou raken.
Haar neefjes hadden als taak om de sloffen sigaretten voor haar te halen bij een winkel in de buurt. Elke week ging een van hen een slof voor haar kopen. Alles bij elkaar rookte ze al 70 jaar en het gekke was dat niemand haar ooit hoorde hoesten. Haar broer zei bij wijze van grap dat ze met haar koppigheid zowel de hoest als de kanker buiten de deur wist te houden.
Op dag zes van ‘Zomerregen’ zoemen de drones dag en nacht in de lucht gericht op alles wat beweegt. Sharifa houdt onverstoorbaar vast aan haar dagelijkse routine. ’s Nachts is het hele dorp aardedonker want elk licht is een doelwit, zeker als het beweegt. Er zijn geen onschuldige lichten, alles is verdacht. Iedereen kent de procedure: ’s avonds niet autorijden en zeker niet motorrijden, geen lichten aandoen rond het huis en de ramen verduisteren met houten luiken.
Sharifa zit alleen in haar kleine kamer en luistert op haar transistorradio met de gammele antenne, naar de Arabische uitzending van Radio London. Tegelijk eet ze haar laatste kippenpootje met bot en al. Ze leunt tegen de muur, grijpt haar Bic aansteker en haar pakje sigaretten, tikt tegen het doosje en laat de laatste sigaret eruit glijden. Nooit eerder heeft ze haar sigaretten hoeven te tellen. Sharifa vervloekt de duivel, steekt de sigaret tussen haar lippen en huivert als de aansteker knettert en haar gezicht verlicht. Ze kijkt onder haar bed en in de kast, kijkt rond in haar kleine kamer en werpt een blik op de binnenplaats. Ze vervloekt zichzelf omdat ze niemand anders kan verwensen. Ze verkreukelt het pakje en roept uit: ‘Wat moet ik nu doen?‘ Ze trekt een van de vele dozen vanonder haar bed en vindt daar een zilverkleurige zaklamp met een lang handvat. Ze pakt de vier A-batterijen die op de vensterbank liggen om opgeladen te worden door het zonlicht. Ze drukt op het knopje van de zaklamp maar er gebeurt niets. Als ze er een klap op geeft, springt hij aan. Ze wordt verblind door het felle licht. Ze scheldt op de producenten van dit soort apparaten: de Chinezen. ‘De Chinezen zullen ons nog te gronde richten!’ Ze steekt de binnenplaats over met de zaklamp aan en haar laatste sigaret brandend in haar mond. Ze klimt op het balkon dat uitkijkt over de straat. Boven haar zoemt een drone als een enorme bij maar zij heeft alleen oog voor haar laatste brandende sigaret.
Dan hoort ze een geluid dat mogelijk redding brengt, menselijk gefluister en gedempte voetstappen. Het geluid komt uit het zuidelijke deel van de hoofdweg. Al snel ziet ze hen, een stuk of twaalf mannen, sommigen in uniform met helm, anderen gewoon in een T-shirt, ze dragen een raketwerper op hun schouders. Zodra ze het weggedeelte naast het tabaksveld bereiken, richt Sharifa haar lamp op de voorste man. Als het stil blijft, vraagt ze zich even af of de Israeli’s al zo snel zo ver zijn gekomen. Ze beweegt de lamp langs het hele peloton. Als ze ziet dat er geen tank of pantservoertuig bij is, weet ze dat het haar mensen zijn. Ze richt haar zaklamp weer op de voorste man.
‘Ben jij er een van Hamade?’
‘Wat?’
‘Ben jij er een van Hamade?’
‘Nee er is hier niemand van Hamade. In Godsnaam, mevrouw, doe die zaklamp uit en ga naar binnen.’
Ze richt haar lamp op de man die heeft gesproken. ‘Moge God je gezondheid geven, jongeman. Kan iemand van jullie naar de winkel van Oem Ali gaan om wat sigaretten voor me te halen? Ik ben er helemaal doorheen.’
De man voorop stapt naar voren in haar lichtbundel en zet zijn handen aan zijn mond om tegen haar te roepen: ‘Luister mevrouw, een moorddadig ding zoemt boven onze hoofden en we moeten verder. Doe alsjeblieft die zaklamp uit, voordat dat ding ons opmerkt want dan is het met ons allemaal gedaan.’
‘Dat ding?’
Sharifa zwaait met de zaklamp alsof het een bel is.
‘Dat ding stelt niks voor, het is gewoon een soort kaars in de nacht.’
‘We moeten verder, mevrouw. Goedenavond, het ga u goed. Doe die zaklamp uit en ga naar binnen, moge God u bewaren.’
‘Doe me een lol, kom jij uit dit dorp? Help een oude vrouw alleen. Mijn sigaretten zijn op en ik heb nieuwe nodig. Een pakje is genoeg, daarmee kan ik weer een dag vooruit. Moge God jullie beschermen, mannen.’
‘Mevrouw, wij hebben geen sigaretten en we hebben ook geen tijd om die voor u te halen. Hoort u dat gezoem niet? Dat is een MK-drone, die zijn tegenwoordig voorzien van wapens. Ze schieten op alles wat beweegt en op elke lamp die oplicht in het donker. Snapt u dat?’
‘Ja, maar de winkel is maar een paar stappen van jullie vandaan. En als je op de deur klopt, doet Oem Ali gegarandeerd open. De winkel lijkt misschien gesloten maar als je op de zijdeur klopt, komt ze er meteen aan. Ik heb een rekening bij haar dus je hoeft niets te betalen, ze schrijft het voor me op. Zeg maar dat de sigaretten voor Sharifa zijn.’
‘In vredesnaam, mevrouw, houd nou eens op! U brengt ons allemaal in gevaar, wij kunnen hier niet langer stilstaan, we moeten verder naar het volgende dorp. Doe eindelijk die zaklamp uit voordat we worden getroffen. Met die drones kunnen ze een brandende kaars raken. Stop met zwaaien met dat ding, godallemachtig mevrouw, stop daarmee!’
‘Dat klusje kost maar een minuutje.’
De man draait om naar zijn manschappen die hun lachen amper kunnen inhouden. ‘Dit is bizar, bij een laatste aanval werd hier nog een huis geraakt’, zegt hij en gebaart naar de mannen dat ze verder moeten marcheren.
‘Zijn jullie van de Partij van God?’
‘Wat zegt u?’
‘Noemen jullie jezelf Partij van God?’
‘Hoezo, mevrouw?’
‘Nou, Partij van God, me hoela. Het lijkt meer op de partij van de duivel. Ja, ga maar, ga er maar vandoor.’
Ze zwaait met de zaklamp zoals een verkeersleider een vliegtuig op de luchthaven dirigeert. ‘Loop maar naar de hel, dat maakt mij niet uit! Als jullie deze ellende niet hadden aangericht, zat ik nu niet zonder sigaretten.’
‘Te gek voor woorden, kom op mannen, we gaan.’ De leider van het peloton maant hen door te lopen.
‘Ja ga maar. Waarom zou je je druk maken om een arme oude vrouw als ik? Wat maakt het jullie uit als ik sterf van gebrek? Ik ben als een vlieg die je doodslaat. Ik kan weer in mijn verduisterde kamer zitten wegkwijnen…’ Haar stem sterft weg als ze merkt dat ze tegen een lege straat praat.
Uit het huis aan de overkant roept iemand: ‘Ga naar binnen, mevrouw Sharifa. Ik hoor het gezoem weer. Ga naar binnen, moge God je beschermen.’ Onwillekeurig richt Sharifa haar zaklamp op de huizen om haar heen om te zien waar de stem vandaan komt. ‘Doe dat licht uit!’ roept de stem.
‘Moge God jullie allemaal vervloeken’, fluistert ze en doet de zaklamp uit. ‘Er is geen medemenselijkheid meer in deze wereld.’
Ze gaat terug naar binnen en daalt de trap af naar haar kamer. Daar gaat ze door met zoeken, ze keert alles om in de hoop een sigaret te vinden maar zonder resultaat. Ze loopt naar de binnenplaats en doorzoekt de asbak. Er zit nog een peuk in met een stuk tabak eraan, die neemt ze mee naar binnen. Ze legt hem op de vensterbank en bedenkt wanneer ze hem zal oproken. Dan hoort ze een jongensstem die roept bij het balkon. Ze gaat snel naar het metalen hek naast haar kamer en gluurt door een vierkant gat in het midden, dat precies op ooghoogte zit. ‘Wie is daar?’ roept ze uit.
‘Ik ben het, mevrouw, ik heb sigaretten voor u.’
Ze wenkt naar de jongen in het donker ook al herkent ze hem niet.
‘Hoe wist je dat ik sigaretten nodig had?’
‘Een van de mannen die hier net voorbij kwam, zei dat. Ik heb aangeklopt bij Oem Ali en met het geld dat hij had gegeven moest ik vragen om een slof voor de oude vrouw aan het eind van de straat. Ik denk dat hij u bedoelde.’
Door het kijkgat neemt ze de jongen van top tot teen op. Hij kijkt naar links en naar rechts en schuifelt met zijn voeten alsof hij moet plassen. Dat maakt Sharifa wantrouwend. Ze aarzelt even voordat ze besluit het hek open te doen. Want hij heeft wel sigaretten, niet zomaar een pakje maar een hele slof en niet zomaar een slof maar die van haar favoriete merk L&M.
‘Hoe kan ik je danken’, zegt ze tegen de jongen. ‘God zegene jou en het verzet. Ik zal wat geld voor je pakken.’
‘Het is al betaald. Ik moet meteen terug naar huis. Mijn moeder is in alle staten’ roept hij terwijl hij er snel vandoor gaat.
Sharifa maakt het cellofaan los, trekt aan uiteinde van de slof, haalt er een pakje uit, tikt er een paar keer tegenaan met haar hand, grijpt de sigaret die tevoorschijn komt, steekt hem aan met haar aansteker, huivert van opluchting en roept uit: ‘God zij gedankt!’
Toen ‘Zomerregen’ ophield, was het landschap bezaaid met honderden verwoeste huizen en dorpen, elke brug van de kustweg naar Beiroet was kapot, het akkerland lag vol clusterbommen. De families keerden terug naar het zuiden, naar hun huizen en dorpen. Het eerste weekend stonden de weinige wegen die nog heel waren, vol met lange files van auto’s met mensen die terugkeerden naar Zuid-Libanon vanuit de bergen en steden in het noorden. Sommigen wisten al dat hun huizen verwoest waren maar ze gingen toch terug met de matrassen op het dak omdat ze het weekend wilden doorbrengen in hun huis zoals ze dat voorheen altijd deden. Ook al hield dat in dat ze op de vloer moesten slapen van de ruïnes die ooit hun familiehuis waren.
Sharifa’s familieleden hadden contact opgenomen met het Rode Kruis en waren op de hoogte gebracht dat Sharifa nog in leven was. In de laatste dagen van de oorlog was het balkon van het huis geraakt maar zij was ongedeerd. De medewerker van het Rode Kruis kende het dorp goed. Hij was erop uit gestuurd met iemand anders om te zien hoe het met Sharifa ging. De mannen betraden de binnenplaats van de kant van het dal en zagen een gedeukte en verbrande watertank in het midden liggen. Ze riepen Sharifa’s naam. Ze was in haar kamer aan het bidden. Die kamer was nog heel behalve de gordijnen die verbrand waren, er wapperden een paar slierten in de wind. Sharifa kwam tevoorschijn, gehuld in haar witte gebedskleed en met een hoofddoek strak om haar hoofd gebonden zodat haar grijze haar onzichtbaar was. Zonder te groeten, begon ze een tirade over eerst kloppen en jezelf aankondigen voordat je een huis binnen gaat. De verbouwereerde mannen begrepen dat zij haar niet moesten onderbreken en in ieder geval konden rapporteren dat ze in orde was. Na haar preek stopte ze even om te vragen: ‘Wat is er? Wat komen jullie doen?’
‘We wilden weten hoe het met u was. Of u gezond en wel bent?’
‘Goed, dat weet je nu, dus je kunt in vrede vertrekken. Ik wou dat je een paar weken geleden zo bezorgd was over mijn gezondheid toen ik bijna doodging van gebrek aan sigaretten en eten, toen was dat nuttiger geweest. Maar nee, jullie wachten liever tot die klootzakken het buurhuis van de Karake familie bombarderen waardoor hun watertank bij mij op de binnenplaats terecht komt, mijn ramen eruit geblazen worden en mijn gordijnen in de hens gaan. Het is maar goed dat ik toen een valiumtablet had genomen zodat ik door dat hele bombardement heen ben geslapen. Kijk nou eens wat een rotzooi’, klaagde ze wijzend naar de watertank en de brokken beton die overal verspreid lagen. ‘Daar is niet tegenop te vegen. Ik ben al een week bezig en het is nog niet opgeruimd.’
Sharifa’s broers en hun families komen ook terug naar huis in hun drie auto’s. Ze stoppen bij een koffiehuis in de buurt van het dorp omdat ze gehoord hebben dat de winkel in Deir Keifa bijna helemaal leeg is. Sharifa’s neef Wissam gaat het koffiehuis binnen en ziet dat er vrijwel geen bezoekers zijn. Alleen de eigenaar staat achter de toonbank en een paar mannen in burger zitten aan een tafeltje onder een wijnstok. Die klanten drinken thee en praten luid. Ondanks hun gewone kleren, zijn ze voor de dorpelingen herkenbaar als verzetsstrijders. Wissam en de eigenaar Abu Hassan groeten elkaar.
‘Hebt u een slof L&M?’
‘Alsjeblieft, je komt uit Deir Keifa, hè?’
‘Ja.’
‘Ik ken je oom, je lijkt precies op hem toen hij zo oud was als jij.’
Plotseling wordt het stil aan het tafeltje waar de mannen zitten. Ze draaien zich om en kijken Wissam aan. De oudste, een man met een breed, gebruind gezicht, een wijkende haarlijn en een keurig getrimde baard, gebaart naar hem met zijn hand: ‘Kom eens hier, ik wil je iets vragen.’
Wissam loopt naar de mannen toe en groet hen.
‘Kom jij uit Deir Keifa?’
‘Ja.’
‘Woon je in het tweede huis aan de rechterkant naast dat van de familie Hoessein?’
‘Ja.’
‘Heb jij een grootmoeder, een oude vrouw, die tijdens de gevechten in dat huis is gebleven?’
‘Ja, dat is mijn tante.’
Een jongere man aan de andere kant van de tafel leunt naar achter en houdt zijn dampende kop thee in zijn hand. ‘En waar waren jullie tijdens de oorlog?’
‘Wij zijn naar Beiroet gegaan.’
‘En je hebt je tante alleen achtergelaten?’
‘We hebben haar gevraagd om met ons mee te gaan maar ze weigerde. We hebben haar herhaaldelijk gesmeekt maar ze is nogal koppig.’
‘O, werkelijk?’ De man kijkt naar zijn vrienden en die barsten in lachen uit.
‘Ja, u hebt geen idee hoe koppig ze is.’
‘Nou, dat hebben we wel.’
Wissam kijkt de mannen verbaasd aan, wachtend op hun uitleg. De oudere man gebaart hem dichter bij te komen zodat hij in zijn oor kan fluisteren: ‘Luister mijn jongen, als dit nog eens gebeurt, doe dan je land en het verzet een lol en laat je tante nooit meer alleen thuis!’
Ik Hanan; verhaal van een overlever – Joumana Haddad
Onomwonden en hartstochtelijk vertelt de 23 jarige Hanan hoe haar leven in Gaza tot nu toe is verlopen. Al die tijd is ze bezig geweest aan de dood te ontsnappen met geen enkel perspectief voor de toekomst. Lees haar noodkreet en aanklacht zodat haar stem gehoord wordt!
Ik Hanan; verhaal van een overlever
“Het is 24 oktober in het jaar 2023. Vandaag ben ik precies 23 jaar in leven maar al die tijd heb ik niet echt geleefd. Ik bedoel, niet ten volle geleefd. Al die tijd heb ik van dichtbij zitten kijken hoe mijn leven zich ontvouwde: als een publiek van een persoon, hulpeloos en ontzet.
Laat ik proberen dit duidelijker uit te leggen: stel je voor, een gevangene in een cel. Stel je nu voor dat die cel een laag plafond heeft zodat die gevangene altijd moet liggen of op haar knieën moet zitten (dus meestal op haar knieën zit). Bedenk nu dat die cel geen deur heeft, geen ramen, zelfs geen tralies, het is zoiets als een afgesloten doos. Laten we die cel Gaza noemen. Ziet je het voor je?
Goed. Stel je nu voor dat die muren van de cel met de vloer en het plafond, een panoramisch 360-graden scherm vormen. De gevangene is verplicht om op dat scherm voortdurend naar een horrorfilm in zwart-wit te kijken. In die film zit slechts een kleur: dat is rood, en slechts een geluid: dat is geschreeuw. De gevangene wordt helemaal opgeslokt door deze ervaring: in welke richting ze ook kijkt, die film is steeds in beeld. Zelfs als ze haar ogen sluit, ziet ze hem nog. Als ze haar oren dichtstopt, hoort ze het geschreeuw nog. De film is overal om haar heen en dringt zich aan haar op maar zelf zit ze er niet in. Begrijp je wat ik bedoel?
Ik gleed uit mijn moeders baarmoeder en kwam meteen in de cel terecht. Ik had geen tik van de dokter nodig om met huilen te beginnen. Want weet je, tranen zijn de taal van mijn volk en die taal had ik al geleerd toen ik nog in mijn moeders buik zat. Dat was helemaal niet moeilijk. Het woord dat het meest voorkomt in ons woordenboek is verlies en alle andere woorden zijn daarvan afgeleid.
‘Verlies’ kwam voor in het slaapliedje dat mijn moeder elke avond voor mij zong voordat ik was geboren. ‘Verlies’ klonk door in haar wanhoopskreten op de dag dat haar drie zussen allemaal tegelijk omkwamen bij een luchtbombardement. ‘Verlies’ was te horen in het mismoedig getjilp van de vogels in onze kleine kersenboom. ‘Verlies’ zat achter in mijn vaders keel toen hij zijn ouders moest vertellen dat hun zoon, zijn jongste broer, dood was. ‘We hebben Tarek verloren’, fluisterde hij die dag tegen hen en alle menselijke smart van alle tijden leek te zijn samengebald in die vier woorden.
Het leven in de cel was over het algemeen eentonig: opstaan, checken of je ledematen er nog aan zitten en of je familieleden nog leven, proberen te vergeten waar je bent, je best doen om te overleven en weer gaan slapen. Maar soms kon de horrorfilm een plotselinge, spannende wending nemen, sloeg de paniek toe en werd het geweldsniveau opgeschroefd.
De eerste keer dat ik dat meemaakte was ik acht jaar oud. De schrijvers en producenten van de film, de Israeli’s, noemden die wending Operatie Gegoten Lood. De spelers in de film, de Palestijnen (de spelers zijn altijd de Palestijnen, alsof we enkel geboren worden om in die film te spelen) noemden het liever: het bloedbad van Gaza. Die titel klopte beter met hun ervaring. Mijn vader had me verteld dat deze film al lang voor mijn geboorte was begonnen. In 1948 om te precies te zijn. Dat zei hij kort voordat een raket hem afslachtte. Ik had al langer in de gaten dat er iets niet klopte: de voortdurende angst in de stem van mijn moeder, die ik samen met de moedermelk ingegoten kreeg, de onmetelijke droefheid in de ogen van mijn grootmoeder die door geen knuffel kon worden opgeheven, de manier waarop mijn grootvader de planten in onze kleine tuin koesterde en elke avond streelde met zijn bevende handen. Alsof hij ze de volgende dag niet meer zou zien.
Toen onze buren op 27 december 2008 het lichaam van mijn oudere broer, bloedend en levenloos voor ons huis neerlegden, was ik verlamd van schrik. Ik bleef zijn naam maar roepen: Mahmoed, Mahmoed! Maar hij gaf geen antwoord meer. Hij lag daar maar, als een dolkstoot in het hart van ons gezin. Zou hij boos op me zijn, vroeg ik me af? Maar hij zag er niet boos uit. Zijn jonge, mooie gezicht leek een verhaal te willen vertellen. Niet zo’n grappig verhaaltje dat hij vaak voor me verzon net voor het slapen gaan. Dit verhaal was anders. Het ging niet over vrolijke kinderen of knappe prinsessen, het straalde geen geluk of blijdschap uit, het eindigde niet met ‘lang en gelukkig’. Het verhaal had wel een begin maar geen einde, het ging maar door. Het was een doorlopende vertelling van grenzeloos leed en diepe ellende die je niet uit je hoofd kon krijgen.
Terwijl ik staarde naar Mahmoeds levenloze benen,- die benen die onvermoeibaar kilometers hadden gelopen om eten of drinkbaar water te vinden om ons zo een beetje hoop te geven-, kwam mijn moeder naar buiten en hapte naar adem alsof ze wilde gillen maar geen lucht kreeg. Ze zag eruit als een gazelle die gebeten was door een roofdier en haar doodsstrijd uitschreeuwde in een oorverdovende stilte. Ze viel op haar knieën neer naast Mahmoed en sloeg haar armen om hem heen. Toen proefde ik voor het eerst mijn tranen. Ik had wel vaker gehuild maar nooit eerder had het zout van het verdriet zo pijnlijk in mijn mondhoeken gebrand.
Op diezelfde dag kregen we het bericht dat ook mijn vader dood was. Toen de luchtaanvallen begonnen, hoorde hij dat het politiebureau in de buurt was getroffen. Hij ging snel kijken hoe het was met zijn oom, een politieagent. Hij kwam niet meer terug en zijn lichaam is nooit gevonden. Die dag werden meer dan 200 mensen vermoord, waaronder veel kinderen want de aanvallen begonnen precies op het moment dat de kinderen uit school kwamen. Ondanks het overweldigende verlies, lukte het mijn moeder niet om te huilen. Ze zat op de vloer met een lege blik voor zich uit te staren. Niemand wist waar ze naar keek. Nu besef ik dat het naar haar verscheurde ziel was. Ze kon die ziel niet langer in haar lichaam verdragen, ze had hem losgescheurd en er een afzonderlijk object van gemaakt om naar te staren. Haar ziel was te zwaar geworden, te gekwetst en te ondraaglijk om nog onderdeel van haar te zijn.
De tweede keer dat de film een nieuwe wending nam was in november 2012. Ik was net twaalf geworden. De Israeli’s spraken over Operatie Wolkkolom. Voor ons was het het zoveelste bloedbad. Wat is het nut van al die namen? We zijn het zat dat die terugkerende massaslachtingen zulke misleidende namen krijgen. Ze kunnen het net zo goed de zoveelste misdaad noemen. Maar ja, ze hebben mooie titels nodig om hun bloedbaden te legitimeren, denk je ook niet? Dat geldt voor alle slagers.
Hoe dan ook, deze keer probeerde ik dapper te zijn. Ik hield mijn ogen en oren goed open om te zien of het dit keer anders zou aflopen, maar mooi niet. Mijn beste vriendin Mariam werd vermoord, evenals haar hele familie. Volledig weggevaagd, alsof ze nooit hadden bestaan (soms vraag ik me af of je hier beter niet kunt bestaan, soms merk ik dat ik jaloers ben op degenen die nog niet zijn geboren). Ook mijn neef Alaa werd vermoord en zijn broer Ziad verloor zijn rechterbeen. De bombardementen waren zo hevig dat we niet in ons huis konden blijven en moesten schuilen in het huis van mijn tante dat een kelder had. Alleen mijn moeder, mijn jongere zus en ik gingen erheen. Mijn opa weigerde zijn huis te verlaten en mijn oma weigerde haar man te verlaten. Toen we terugkeerden, was er van ons huis slechts een grote puinhoop over en mijn grootouders waren brokstukken tussen dat puin. Ook de planten waren verwoest, alleen de sporen van opa’s trillende handen hingen nog in de lucht, restanten van een liefdesgeschiedenis die nooit eindigt. “Lang en ongelukkig.” ’s Nachts in mijn slaap kreeg ik last van nachtmerries. Maar de nachtmerries van overdag als ik wakker was, waren nog veel erger.
Een derde wending in de horrorfilm gebeurde in juli 2014 (Zei je daar Operatie Beschermende Rand? Stop met die schaamteloze, belachelijke leugens. Wees liever flink en benoem het bij de naam: genocide!)
De gevangene had op dat moment haar lesje wel geleerd. Ze wist dat ze compleet hulpeloos was, niet in staat iets te veranderen aan het lot van de hoofdpersonen. De meeste wereldleiders stonden aan de kant van de misdadigers: de macht lag bij hen en het geld lag bij hen. Wat ze ook deed of juist niet deed, tot wie ze ook bad of smeekte, de gevangene wist dat de mensen van wie ze hield, zouden worden ingemaakt, verminkt en uitgeroeid, hun koppen moesten rollen.
Ze wist nu ook dat zij een rol zou spelen in deze film ook al zat ze er niet echt in. Zij zou huilen, rouwen, missen, zij zou ‘verliezen’. Allebei haar ouders en haar zus. De gevangene aanvaardde – in ieder geval tot nader orde, tot gerechtigheid niet langer een fabeltje is of een dode letter in onrechtvaardige gerechtshoven van onrechtvaardige landen- dat dit haar leven is: een horrorfilm in zwart wit, vertoond op een panoramisch scherm met rood als de enig herkenbare kleur en geschreeuw als het enig herkenbare geluid.
Dus de horrorfilm werd vervolgd en bleef maar om mij heen draaien. Intussen werd ik ouder. Ik werd een tiener, een jonge vrouw, een bruid en daarna een moeder van twee, een meisje en een jongen.
Haar naam was Amira en op 16 oktober dit jaar was ze vier jaar, twaalf weken en drie dagen oud. Ze hield van zingen en had een prachtige stem. Haar haar rook altijd naar geluk als geluk een geur heeft. Amira lag in haar bedje, haar wollen pop in haar armen, toen de flat waarin wij woonden, werd gebombardeerd en de betonnen muren en steunpilaren op onze hoofden vielen. Er waren maar een paar overlevenden: Amira’s vader en ik, haar jongere broertje en haar pop, maar Amira was er niet bij. Helaas was mijn Amira niet van wol gemaakt zoals haar pop. Er was een pilaar op haar bedje gevallen waardoor haar lichaam in stukken onder het puin lag. Toen reddingswerkers gingen zoeken naar overlevenden, vonden ze alleen een huilende pop die de armen vasthield van een klein meisje met de naam Amira.
Zijn naam was Mahmoed, net als mijn broer, en hij was twee jaar oud. Hij was tenger als een vogeltje en zijn ogen straalden angst en wanhoop uit. Alsof hij wist wat hem te wachten stond, zag wat er ging gebeuren. Toen onze flat was verwoest en we Amira hadden verloren, zochten we onze toevlucht in het Al Ahli ziekenhuis in de wijk Zeitoen. Op 17 oktober beefde Mahmoed in mijn armen door de raketten die aan alle kanten naast ons neerkwamen. Hij bleef maar vragen: “Waarom hebben we Amira niet meegenomen?” Ik wist niet wat ik moest zeggen en fluisterde steeds: “Niet bang zijn, lieverd. Het zal allemaal snel voorbij zijn.” Maar de explosies bleven maar komen. Mahmoeds handjes trilden, hij stopte zijn oren dicht om niets te horen en kneep zijn ogen dicht om niets te zien. Na een donderende explosie, de hardste die ik ooit had gehoord, viel ik flauw. Toen ik mijn ogen weer open deed, was alles weg: ons toevluchtsoord, de mensen, mijn man en mijn Mahmoed. Het enige wat nog naijlde, was het geluid van mijn stem: “Het zal allemaal snel voorbij zijn, lieverd. Het zal allemaal snel voorbij zijn!”
Vandaag is het 24 oktober in het jaar 2023. Op dit moment zijn 10.000 mensen vermoord in de zoveelste aflevering van de horrorfilm van ons leven sinds 1948. Een derde van de slachtoffers zijn kinderen. Duizenden kleine kinderen zoals Amira en Mahmoed die hadden kunnen opgroeien, naar school kunnen gaan, hadden kunnen zingen met hun prachtige stemmen. Ze hadden verliefd kunnen worden, kunnen trouwen en zelf een gezin stichten.
Men blijft maar zeggen dat het nog goed kan komen. Dat niet alle hoop is verloren, dat we met twee mensen het hele land van Palestina kunnen herbevolken als het zou moeten. Herbevolken met wat? Nog meer lijken? Nog meer prooien voor de onverzadigbare buik van het beest? Ik weet dat dit opgevat kan worden als godslastering maar wij moeders zijn het zat om nog meer martelaren te baren. We willen, al is het maar één keer, beleven dat de jonge planten in onze tuinen sterke wortels ontwikkelen en uitgroeien tot bomen. We willen niet steeds onze verwoeste huizen van de grond af opbouwen. We willen het ook wel eens meemaken dat onze harten niet verwoest worden door het puin. Wanneer wordt het eindelijk morgen en verdwijnt de duisternis van deze eindeloze nacht?
Mijn naam is Hanan en ik kom uit Gaza. Ik ben nu 23 jaar in leven, in leven met talloze verliezen. Misschien kan ik beter zeggen dat ik 23 jaar bezig ben aan de dood te ontsnappen? Want wat is dit voor leven, als het me alleen een verleden gebracht heeft dat eruit ziet als een lijkenhuis, een heden als een open metalen lade in een mortuarium met mijn naam erop, en geen enkel perspectief voor de toekomst.
Ik moet nu gaan. De lade roept me en ik mis echt mijn familie.”
Verhalenverteller – Anoud
Jamila, een Irakese vrouw in ballingschap, blikt terug op haar leven in Irak en vertelt hoe de situatie daar steeds hachelijker werd. Als ze in Londen oog in oog staat met een autowrak uit Bagdad knapt er iets in haar.
Verhalenverteller
“In 1991 maakte ik m’n eerste luchtaanval mee”, zei Jamila tussen twee happen curry met rijst door. Ze veegde haar mond af met haar vuile mouw. De stof, ooit wit, was nu roetzwart. “Mijn ingewanden rammelden, ik dacht niet dat we de volgende dag levend zouden halen.” De twee mannen achter de toonbank van een afhaalrestaurant in Oost Londen lieten haar maar wat voor zich uit praten terwijl ze aan een tafeltje in de hoek zat te eten.
“Mijn ouders hadden de nodige voorbereidingen getroffen. Ze hadden de ruiten met kruizen van duct tape beplakt en buiten tot halverwege de ramen zandzakken gestapeld. Ze hadden de indruk dat als het dak zou instorten, de voorraadkast de veiligste plaats in huis was, dus hadden ze die kast helemaal leeggemaakt en de metalen planken tegen de wand omgebouwd tot stapelbedden waar wij ons konden verschansen als de bommen zouden vallen. Mijn zus en ik vonden onze nieuwe speelplek helemaal geweldig. Die week brachten we bijna al onze tijd daar door, we maakten er ons huiswerk, speelden er spelletjes en kletsten over wat de volwassenen allemaal deden en zeiden. ‘Ik wil een roze gasmasker’, zei ik tegen mijn zus. ‘Als ik doodga, wil ik een doodskist die eruit ziet als een raceauto’, antwoordde mijn zus. We dachten dat oorlog een soort spel was, zoiets als de Arabische versie van de tekenfilm G.I. Joe op tv en we konden niet wachten tot het zou beginnen. Maar toen die eerste nacht de bombardementen begonnen, was ik verstijfd van angst. Ik moest zo hysterisch huilen en zat zo te trillen dat ik mijn vuisten moest ballen om mijn vingers in bedwang te houden. De bommen scheerden door de lucht met een doordringend geluid ‘voeoem’. Het leek of ik van een klif naar beneden viel. ‘Mama!’ riep ik bij elke knal. Mijn moeder kwam overeind van de grond waar zij en mijn vader lagen en hield mijn hand vast om me te kalmeren. Mijn zus had zich opgerold als een bal en gaf geen kik. Meteen na de ‘voem’ kwam de ‘baboeoem’ waardoor ik diep in de matras werd gedrukt, gevolgd door het ‘tatata’ van het luchtafweergeschut. Op dat moment kon ik een beetje ontspannen.
Temidden van de voems, baboems en tatata’s hoorden we de stem van George Bush op de radio waaraan mijn ouders waren gekluisterd: ‘Wij zorgen voor het Irakese volk en bidden voor hun veiligheid.’
In 1996 voelde ik voor de eerste keer honger. De economische sancties kwamen hard aan. ‘Mama, ik wil meer eieren’, vroeg ik op een dag. ‘Neem maar wat brood’, antwoordde ze. ‘Maar waarom kan ik niet meer eieren krijgen?’ Mijn moeder stormde de kamer uit. ‘Het enige wat ik doe in dit huis is koken en schoonmaken maar waardering, ho maar! Als je niets beters te doen hebt, doe het dan niet hier in mijn keuken.’ Ik bleef zitten en kauwde rustig op een stuk brood terwijl ik op mijn kleine broertje lette die in zijn kinderstoel een stuk sinaasappel tussen zijn dikke vingertjes zat fijn te knijpen. Mijn moeder stond bij een grote pan vol geplette sinaasappelschillen die vermengd waren met iets chemisch dat doordringend rook. Ze probeerde zelf afwasmiddel te maken want dat was sinds 1993 nergens meer te koop in Bagdad. En dat gold voor heel veel andere importartikelen, als gevolg van de sancties. Mijn broertje begon te huilen en daarom haalde ik hem uit zijn kinderstoel en nam hem op schoot. Hij pakte een houten lepel en begon daarmee op tafel te slaan terwijl ik keek hoe mijn moeder aan het roeren was in die grote pan. Plotseling vloog een metalen schaaltje door de lucht. Ik gilde van schrik en viel achterover van mijn stoel. Mijn broertje had het schaaltje met vloeibare boter gepakt en het per ongeluk van de tafel getrokken. De boter lag nu als een plas op de keukenvloer. En waar maakte mijn moeder zich het meeste druk over? Over de boter natuurlijk. Ze strooide er snel bloem overheen zodat die niet verder zou uitlopen. Toen begon ze het deeg te bewerken met snelle polsbewegingen zonder aandacht te schenken aan het gehuil van mijn geschrokken broertje. In plaats daarvan wendde mijn moeder zich tot mij: Wat zit je nou te kijken? Til je broer op. Vanavond eten we ‘voedsel van de vloer’.
In 2003 kwam ik voor het eerst in een schuilkelder terecht. Mijn vader had bedacht dat onze voorraadkast toch niet zo’n veilige plek was en had een twee meter diepe kuil in de tuin gegraven. Mijn moeder was woedend op hem omdat hij daarbij de bloemperken had verwoest. In die tijd hadden mijn ouders constant ruzie. Mijn broer en mijn vader waren twee weken bezig met scheppen en spades en groeven een L-vormige kuil die ze bekleedden met dikke rubberen matten om het vocht te weren. Het was afschuwelijk in die schuilkelder. De zinken golfplaten die de kuil afdekten waren niet waterdicht. De kelder was vochtig en koud en de weeë lucht bleef achter in je keel hangen. Tijdens het tweede luchtbombardement liet mijn broer een enorme scheet. ‘Je bent walgelijk’, gilden mijn moeder, mijn zus en ik. Midden in het luchtbombardement klommen we uit de kelder en gingen naar binnen waar het droog, warm en schoon was. Mijn vader en broer volgden korte tijd later. We wachtten tot de bombardementen voorbij waren terwijl we met thee met koekjes naar een Braziliaanse soapserie keken.
In 2005 werd mijn beste vriendin Farah vermoord. Ze was verslaggever bij de televisie. Ik hoorde over haar dood in de nieuwsflitsen die elke morgen onder het personeel werden verspreid. Eerst kon ik het niet geloven en zocht ik koortsachtig naar meer informatie. Op mijn scherm verschenen beelden van haar. Op een beeld lag ze in een open doodskist die werd gedragen door tientallen mannen, haar gezicht besmeurd met bloed en haar ogen gesloten. Op andere beelden lag ze langs de kant van de weg met haar gezicht naar beneden en een bloedvlek midden op haar rug. Op sommige websites stond dat Farah’s dood een samenzwering was tegen de elite van de soennieten. Anderen noemden haar een martelaar van de sjiieten. Want Farah’s moeder was sjiiet en haar vader soenniet. Ik rende naar het toilet, mijn blik afgewend en met tranen in mijn ogen en negeerde de mensen die langs me liepen. Ik sloot me op in de wc en bleef daar een half uur zitten huilen. Daarna gooide ik wat koud water in mijn gezicht, werkte mijn make-up bij en ging terug naar mijn bureau om verder te gaan met mijn werk.
In 2006 verloor ik mijn neef. Ik had mijn tante nog nooit zo droevig gezien. Ze zat in kleermakerszit op de grond, voorover gebogen en gewikkeld in een heleboel zwarte lappen waardoor ze leek op een verbrande of half gesmolten klomp aarde. Haar zoon, mijn neef Anwar, was die ochtend neergeschoten, hij had 16 kogels in zijn borst. Twee dagen daarvoor had hij me gebeld om me een baan aan te bieden bij het persbureau waar hij werkte. Toen hij het aanbod deed, hoorde ik zijn vrouw op de achtergrond roepen. ‘Luister niet naar hem. Hij is gek. Hij moet met dat werk stoppen.’ Haar stem werd luider en ik hoorde hoe ze de telefoon probeerde af te pakken. ‘Ik meen het’, zei hij. ‘Denk erover na, het salaris is prima.’ Als laatste hoorde ik hoe zijn vrouw en hij de telefoon van elkaar probeerden af te pakken.
Toen ik hun familiehuis bezocht, was de woonkamer helemaal vol met rouwende mensen. Ik zocht een rustigere plaats en kwam terecht in de slaapkamer waar Anwars vrouw en kinderen waren. ‘Ik haat hem, ik haat hem!’ riep zijn vrouw uit. ‘Dit is allemaal zijn eigen schuld. Ik heb zo vaak gezegd dat hij met dat werk moest ophouden maar hij wilde niet luisteren.’ Haar vijfjarige zoon liep naar haar toe, zijn armen uitgestrekt. Hij leek in de war. Ze haalde uit naar hem en mepte hem tegen de muur. Geschrokken en bang begon hij zachtjes te huilen. Ik tilde hem snel op en hield hem stevig vast. Zijn geur herinnerde me aan Anwar. Toen hij was hersteld van de schok, begon hij heel hard te huilen en liet een spoor van snot en tranen achter op mijn schouder. Ik nam hem mee naar de woonkamer. Hij stak zijn armen uit naar zijn grootmoeder maar zij was die dag voor niets of niemand aanspreekbaar. Een week later belde het persbureau op om mij een baan aan te bieden. ‘Geen sprake van’, zei mijn vader.
In 2007 stond ik oog in oog met een moordenaar. De man die Farah had gedood kwam mij opzoeken en begon op te scheppen. Ik vroeg of hij ook Anwar had gedood. Hij zei dat hij die naam nooit eerder had gehoord. Hij was een zakenman met een kaal hoofd, een dikke buik en een grote snor. Hij droeg een duur pak maar rook naar goedkope eau de cologne. Hij zei: “Wij houden er niet van als sjiitische vrouwen met een cameraploeg onze moskeeën binnenlopen. Dus mijn neven en ik besloten haar een lesje te leren.” Ik wilde nog zeggen dat zij half soenniet was maar bedacht dat dat hem vast niets kon schelen. Hij vertelde hoe hij haar rok omhoog had geschoven en haar had verkracht. Hij maakte me in de war met zijn tegenstrijdige beweringen en het was niet duidelijk of hij haar zelf had vermoord of anderen opdracht had gegeven om dat te doen. Als hij het had over de kleur van Farah’s haar, zei hij het ene moment dat het zwart was en even later dat het blond was of rood. Hij vertelde dat hij met veel plezier haar nagels had uitgetrokken en haar huid had afgestroopt met zijn mes. Ik wilde nog zeggen: “Toen we Farah begroeven, waren haar huid en nagels nog heel” maar kon geen woord uitbrengen. Ik kon nog net een glimlach tevoorschijn toveren terwijl ik wachtte tot hij was uitgepraat. Ik gaf hem zelfs een hand toen hij opstond om weg te gaan. Die dag merkte ik voor het eerst dat ik geen honger meer had. Het was ook de eerste keer dat ik probeerde te masturberen maar ik voelde niets.
In 2011 kwam ik voor het eerst in aanraking met een autobom. Ik reed samen met een collega naar huis toen hij afging. Onze auto vloog de lucht in en landde weer met een klap op de voorbanden. We keken naar elkaar en probeerden ons te bevrijden uit de airbags. Ik trilde weer over mijn hele lichaam net als bij die eerste luchtaanval. We stapten uit de auto en zagen de slachting: 10 of meer auto’s waren getroffen, overal lagen lijken bezaaid met gaten. Ze zagen eruit als versleten, kapotte zandzakken. Bloedplassen waren vermengd met modder en bedekt met een laagje roet. Het was ongelooflijk heet. Honderden vliegen stormden af op het feestmaal. Het leek of mijn knieën en schenen onder me vandaan smolten. Alsof ze vloeibaar waren geworden. Ik kan het niet uitleggen. Mijn collega hielp me om weer in te stappen. Ik stond te trillen en hij ook. Hij drukte me stevig tegen zich aan en zei dat ik heel mooi was en toen kuste hij me. Ik beet op mijn onderlip. Hij drukte zijn vingers in mijn dijen. Ik voelde dat mijn onderlijf weer tot leven kwam. Ik was niet daar op die weg terechtgekomen, levenloos, bedekt met stof en bezaaid met gaten als een versleten zandzak. In 2011 verloor ik mijn maagdelijkheid.
In 2012 kwam ik naar Londen voor een cursus die betaald was door mijn werk. Zodra ik de immigratiebalie op het vliegveld van Heathrow in de gaten kreeg, stak ik mijn armen in de lucht en riep: “Asiel, asiel.” Andere passagiers in de rij keken verschrikt op. De luchthavenbeveiliging kreeg me in de gaten en nam me mee naar een detentiecentrum. Vijf of zes maanden later werd ik weer vrijgelaten. Ik weet het niet meer precies. Ik zwierf rond door de straten van Londen met 200 pond op zak in afwachting van de rechtszaak over mijn asielaanvraag. Ik nam nooit meer contact op met mijn familie. Ze hadden geen idee waar ik was. Ze hielden op te bestaan.
In 2012 ontdekte ik de alcohol.
In 2013 kreeg ik asiel.
In 2013 probeerde ik een eind aan mijn leven te maken maar stopte bij de vijfde pil en stak toen mijn vingers in mijn keel om de andere pillen uit te kotsen.
In 2013 zei mijn dokter dat ik minder moest drinken.
In 2014 had ik seks met een onbekende man in een openbaar toilet. Hij was ruw en ik was doodsbang.
Tussen 2012 en 2014 had ik talloze tijdelijke baantjes die ik even snel weer kwijtraakte.
In 2014 zag ik de restanten van een autobom uit Bagdad, een verwrongen hoop metaal, opgesteld op een schone witte sokkel en fel uitgelicht in het Imperial Museum in Londen. Ik had medelijden met dat ding zo ver van huis en zo naakt tentoongesteld. Een groep mensen in korte broeken, zomerjurken, grappige T-shirts, basketbalpetjes en paarse vlechtjes stond in een kring rondom het wrak. De ingedeukte metalen platen waren zo verwrongen dat ze leken op menselijke ingewanden die in elkaar waren gedrukt en waren gebakken in de brandende zon van Irak totdat ze helemaal uitgedroogd waren.
Wat weten die mensen er nou van? Ze staren ernaar. Ze maken foto’s. Door het beeld van het autowrak kreeg ik heimwee en voelde me nostalgisch. Ik probeerde het aan te raken. De beveiliging pakte me op en verwijderde me uit het museum. Ik bedacht dat ik mijn ouders in Bagdad wilde bellen maar ik was hun telefoonnummer vergeten.
In 2014 ontdekte ik crystal meth.
In 2014 werd ik woedend.
In 2014 gooide de vriendelijke familie die me had geholpen met mijn asielaanvraag, mij hun huis uit. Ik had er spijt van dat ik hen had gekwetst en hun spullen had gestolen. Dat was niet mijn bedoeling. Ik was high. Ik probeerde me te verontschuldigen maar ze gooiden de deur dicht en dreigden om de politie te bellen.”
De twee mannen achter de toonbank van het Londense afhaalrestaurant kregen er spijt van dat ze die vrouw te eten hadden gegeven. “Bro, sinds ze is binnengestapt, heeft ze aan een stuk door gekletst”, zei de ene. “Ach, laat haar toch”, zei de andere. Jamila, zich niet bewust van haar omgeving, haalde haar vieze vingers langs de randen van het aluminium bakje om de laatste restjes rijst eruit te vissen. Plotseling trok ze haar wenkbrauwen op en ging rechtop staan. De glazige blik in haar ogen werd scherp. Het gezicht van Donald Trump verscheen op het televisiescherm in de hoek. “Donald J. Trump roept op tot een totaal inreisverbod voor moslims naar de Verenigde Staten totdat de verantwoordelijken in dit land hebben onderzocht wat er in godsnaam aan de hand is.”
“Klootzak!” riep Jamila en zwaaide met haar vuist naar het scherm. De twee medewerkers van het restaurant keken verschrikt op, ze waren gewend dat Jamila in zichzelf gekeerd was. Maar nu stond ze daar en zwaaide met haar vuist. “Klootzak”, riep ze nogmaals. “Dat was mijn autobom. Van mij. En het sloeg nergens op dat ik die niet mocht aanraken. Stomme toeristen, stomme bewaking!”
“Bro, ze heeft het over een autobom. Bel de politie!” De ene man dook de keuken in om te bellen terwijl de ander zenuwachtig achter de toonbank bleef staan om Jamila in de gaten te houden. Ze stond nog steeds te schelden en met haar vuisten te zwaaien.
Twee lange politieagenten kwamen binnen. Ze staken hun handen onder haar oksels, boeiden haar polsen op haar rug en trokken haar naar buiten. Daar werd ze op de achterbank van een politiewagen geduwd.
“In 1991 maakte ik mijn eerste luchtaanval mee….”
“We nemen haar mee naar het bureau voor verhoor’, zei een van de agenten in de radio. “Ze ziet er onschuldig uit, waarschijnlijk weer zo’n dakloze junk.”
Jamila maakte het zich gemakkelijk op de achterbank. Zij en de politieagent maakten oogcontact via de achteruitkijkspiegel. Toen begon ze opnieuw: “In 1991 maakte ik mijn eerste luchtaanval mee….”
Loopgraven | Klaprozen – Lona Dlshad Mariwany
In het verhaal Loopgraven blikt een Koerdische jongen terug op de verschrikkingen die hem en zijn familie zijn overkomen. De gevoelloosheid die hij eerder had opgemerkt bij zijn vriend, constateert hij nu ook bij zichzelf.
In het verhaal Klaprozen lezen we over een Koerdische jongen die een hekel heeft aan de jaarlijkse herdenking van de gifgasaanvallen op Halabja en de afschuwelijke foto’s die dan worden vertoond. Tot hij een ander beeld te zien krijgt.
De verhalen zijn ingesproken door Lana Amin, een Koerdische vrouw uit Amsterdam.
Loopgraven
Vreemd is de woestijn; eindeloos, bodemloos, net als de zee. Dat zei papa Ali altijd. Zelf heb ik de zee nooit gezien, maar Papa Ali wel en hij zei dat die er net zo uitziet als de woestijn, alleen gevuld met water in plaats van met zand. Maar ik denk niet dat dat het enige verschil is. Op school vertelden ze me dat diep in de zee vissen leven en allerlei andere wezens. Maar diep in de woestijn liggen de doden.
Vier jaar geleden zag ik de woestijn voor het eerst. Dat was voordat Papa Ali’s familie mij in huis nam en voordat oom Shwan mij terugbracht naar Koerdistan. Sindsdien kom ik hier elke dag en staar naar de horizon op zoek naar de plaats waar ze ons die nacht naartoe brachten. De plaats waarvandaan ik wegrende totdat Papa Ali mij vond. Ik probeer de richting te bepalen waar de loopgraven lagen. De plaats waar ik nu begraven had moeten zijn.
Toen papa Ali mij die avond vond, was ik bewusteloos. Het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen open deed was het gezicht van Mama Fatima, alleen wist ik haar naam toen nog niet. Ze was een vreemde voor mij, een vrouw in donkere kleding, haar hoofd bedekt met een zwarte hoofddoek. Met een zachte stem mompelde ze Arabische woorden die ik niet verstond. Het moeten gebeden zijn, dacht ik toen ik hoorde dat ze een paar keer het woord ‘Allah’ gebruikte. Ook mijn moeder bracht veel tijd door op haar gebedsmat en fluisterde dan ook zulke woorden terwijl ze haar handen naar het plafond hief. Waarom heffen mensen eigenlijk hun handen omhoog als zij bidden? Verwachten zij dat God hun gebeden zo snel verhoort dat Hij wat ze vragen meteen in hun handen giet?
Mama’s handen waren zo wit dat je de blauwe aderen onder haar huid kon zien. Aan haar wijsvinger droeg ze een gouden ring met een grote turquoise steen. De ring was van grootmoeder geweest en zij had hem aan mama gegeven toen zij met papa trouwde. Mama deed die ring nooit af. Hij herinnerde haar aan haar moeder.
Grootmoeder was vijf jaar geleden vredig in haar slaap gestorven. Mijn moeder dankte God met tranen in haar ogen dat grootmoeder zo’n kalme dood had gehad. Dat betekende volgens haar dat grootmoeder een goede vrouw was geweest en dat God van haar hield. Vervolgens vroeg ze God om zelf op een soortgelijke manier te sterven. Dacht ze dan dat God haar haatte?
Ik probeerde uit het bed omhoog te komen, maar voelde een steek in mijn rug. Het leek of het bed me naar beneden trok en bewegen onmogelijk maakte. ‘Bismillah, bismilah,’ fluisterde de vrouw, terwijl ze zachtjes over mijn voorhoofd wreef. Haar hand was donker maar warm en zacht, net als die van mama. Ik sloot mijn ogen en mijn gedachten dwaalden af. ‘Dood. Ze is dood,’ fluisterde een stem in mijn hoofd. Ik probeerde mijn ogen weer open te doen maar het was alsof ze met lijm waren dichtgeplakt. Misschien ook niet dood, dacht ik. Misschien speelde ze alsof ze dood was en kroop ze later uit de loopgraaf om achter me aan te komen. Misschien zit ze nu naast mijn bed.
Mama zei altijd dat als je koorts hebt, je dingen ziet die er niet echt zijn. Misschien was het allemaal een droom. Het kamp, de gemene soldaten, de dichte vrachtwagens, de loopgraven en het schieten? Ik moet die dag voordat ze ons gevangen namen te lang in de zon hebben gespeeld. Daardoor was ik vast ziek geworden en flauw gevallen. Misschien, als ik nu mijn ogen open doe, zie ik mijn moeder naast me zitten terwijl ze aan het bidden is met de gebedskralen in haar hand. Sarah, Shaima en Nergiz zijn vast in de andere kamer. Het is nacht, tijd voor iedereen om te slapen. Papa is vast ook in die andere kamer, waarschijnlijk in slaap. Alleen mijn moeder zit de hele nacht naast mijn bed als ik ziek ben. ‘Onder de voeten van moeders ligt de hemel’. Dat zei onze leraar altijd. Ik ben vaak onaardig geweest tegen mijn moeder en heb haar verdriet gedaan en boos gemaakt. Als ik wakker word en dit alles slechts een droom is, beloof ik voortaan een betere zoon te zijn. Maar mijn moeder zat er niet.
Ik opende mijn ogen en zag dezelfde vreemde vrouw als de eerste keer. Ik keek in haar bruine ogen en zag dat ze huilde. Wat kijkt ze vriendelijk, dacht ik. Ze keek me aan met een zachte blik, sprak een gebed uit en aaide over mijn haar.
Ik hoorde een man binnenkomen en iets tegen haar fluisteren in het Arabisch. De vrouw knikte ja en toen fluisterde de man nog iets en verliet de kamer. Wie zijn deze Arabieren en wat doe ik hier? Zijn het goede mensen? Zijn ze eigenlijk wel echt of ben ik nog steeds aan het dromen?
Het was geen droom. Een paar minuten later kwam alles weer boven. Ik herinnerde me de Bedoeïenententen die ik zag net voordat ik flauwviel en de blaffende honden die om me heen sprongen, toen ik op de grond viel. Deze Bedoeïenen Arabieren moeten mij hebben gered. Ik was niet thuis. Dit was allemaal echt. Mama en alle anderen waren dood.
De gebeurtenissen van de avond voordat Papa Ali mij vond, spelen steeds weer door mijn hoofd, maar van een afstand, net alsof het niet mijn herinneringen zijn maar die van iemand anders. Net zoiets als de verhalen die grootvader vertelde tijdens de lange winteravonden als alle kleinkinderen om hem heen kwamen zitten. Huiverend luisterden we naar zijn angstaanjagende verhalen, bijvoorbeeld over de reuzin die kinderen ontvoerde en ze vet mestte zodat zij ze kon opeten. Of over de man die in een hond veranderde met zwarte hoektanden en die zijn vrouwen verslond. Dat waren prachtige verhalen! Maar mijn verhaal is zo niet. Mijn verhaal is echt gebeurd, ook al voelt dat soms anders.
Er komen allerlei journalisten langs om mijn verhaal te horen. ‘Zij bedoelen het goed’, zeggen de mensen in mijn omgeving: ‘Vertel ze alles zodat ze jouw verhaal bekend kunnen maken aan de wereld.’ Dat wil ik best, maar die journalisten zijn erg naïef en het is saai om steeds dezelfde domme vragen te krijgen. Ze brengen hun mooie apparatuur mee voor het interview maar hun vragen zijn niet origineel. Waarom doen ze al die moeite? Laat ze de eerdere interviews lezen, daarin staan alle antwoorden al. Hun eerste vraag is steeds: “Vertel me wat er is gebeurd?” Ik weet wat er is gebeurd en ik vertel wat er is gebeurd, maar het is nooit genoeg. Ze willen weten hoe het voelde. Ik weet niet hoe het voelde. Er waren geen gevoelens. Over welke gevoelens hebben ze het? Wat verwachten ze? Ik kan ze niet vertellen hoe het voelde want ik weet niet hoe het voelde. Het voelde slecht. Het voelt nog steeds slecht. Dat is alles.
Maar ik weet wat er is gebeurd. Het zit allemaal in mijn hoofd. Als een film die wordt afgespeeld op een scherm en ik zit ernaar te kijken: ik zie mezelf terwijl ik uit de vrachtwagen word geladen. Ik duw de blinddoek een beetje omhoog en zie de eindeloze woestijn. Overal zijn rechthoekige greppels gegraven en daaromheen staan soldaten in stoffige uniformen en met vuile, door de zon verbrande, uitgeputte gezichten. Ze duwen ons allemaal in zo’n greppel. Die is heel diep als een loopgraaf. Twee soldaten naast ons dragen kaki uniformen en hebben Kalasjnikovs bij zich. De anderen dragen groene uniformen en zwarte hoeden. Dat zijn soldaten die ik nooit eerder heb gezien.
Toen we daar aankwamen, was de zon al lang onder maar omdat het augustus was, was het niet helemaal donker. Ik had dorst en was moe. We zaten al sinds de ochtend in die dichte vrachtwagen en hadden de hele dag in de brandende zon gereden. Door een klein raampje in de vrachtwagen die op een ambulance leek, kon ik zien dat we over een zandweg reden. Het was een oven daarbinnen. Mijn moeder en mijn zussen huilden. Ook andere vrouwen en kinderen huilden, maar ik niet. Ik had geen gevoel meer en was alleen maar bang.
Overdag waren drie kinderen binnen in de vrachtwagen gestorven. Ik zag bij een klein meisje hoe haar ogen wegdraaiden en haar nek blauw werd. Men zei dat ze was gestikt. De andere twee kinderen waren jongens, zij gingen dood van de dorst. Hun moeders huilden zacht en drukten de dode lichamen tegen hun borst. Een andere vrouw schreeuwde en kronkelde van de pijn. Schuim stond op haar lippen en er kwam speeksel uit haar mond. Ze moet bevallen, zeiden een paar mensen. Ze maakten een hoek voor haar vrij en lieten haar daar in haar eentje jammeren.
Voordat we bij de loopgraven aankwamen, stopten ze ergens en lieten ons eruit. Ze blinddoekten ons en gaven ons een slokje water – koud, zoet water alsof het zo uit de hemel kwam. Ik hield de beker vast want één slokje was niet voldoende. Ik wilde alles opdrinken, maar ze duwden me weg en zeiden iets in het Arabisch. Vast en zeker een scheldwoord.
De film in mijn hoofd speelt maar door. Als hij eenmaal gestart is, kan ik hem niet meer stoppen: we zitten te wachten in de loopgraaf, sommigen zijn zo uitgeput dat ze zijn gaan liggen.
Plotseling roept iemand iets in het Arabisch en het oorverdovende geluid van kogels vult mijn oren. Ik weet niet wie er op ons schiet, de kogels komen van alle kanten en de grond onder mij schudt. Ik zie dat mijn moeders hoofddoek wordt weggeblazen als een kogel haar in het hoofd treft. Ze valt onmiddellijk op de grond. Mijn zus Nergiz is in een slagader geraakt en het bloed spuit uit haar pols als een watersproeier. Ik hoor dat tante Leila mijn moeders naam roept net voordat haar stem wegsterft. Het gebeurt allemaal tegelijk en heel snel, als in een boze droom.
Ik voel een steek in mijn schouder, ook ik ben geraakt door een kogel. Ik kijk op en zie dat die twee soldaten op ons schieten. Plotseling merk ik dat ik uit de loopgraaf klim en naar de schutter ren. Ik voel dat mijn armen zich om zijn benen klemmen en ik hoor mijn eigen stem in het Koerdisch smeken: “Alsjeblieft, maak ons niet dood! Wij hebben niets gedaan. Waarom doe je ons dit aan…” Ik weet niet zeker of ik dat zeg of iets anders, maar zoiets is het.
De soldaat lijkt mij niet te begrijpen, maar als ik naar zijn gezicht kijk, zie ik dat zijn ogen vol tranen staan. De ander schreeuwt naar hem dat hij mij moet terugduwen in de greppel waarna ik weer een steek in mijn onderrug voel. Ik ben nog niet dood, maar weet wel dat ze me willen vermoorden. Ik sluit mijn ogen en doe alsof ik dood ben. Dan stopt het schieten en lopen de soldaten weg terwijl ze met elkaar praten. Bloed stroomt onder mijn borst, schouders en gezicht door, de geur mengt zich met de geur van het zand dat modder is geworden alsof het net geregend heeft.
***
“Twana, loop niet op blote voeten,” riep mama tegen mij. “De grond is helemaal nat en modderig.” Ik had Goran kwaad gemaakt en zette het op een lopen. Goran was mij komen vragen om een brief te schrijven aan zijn vriendinnetje Kale. “Mijn handschrift zijn net hanenpoten”, zei hij altijd. “Niet te lezen.”
In ruil voor elke brief die ik voor hem schreef, kreeg ik twee knikkers. Dat was de afspraak, maar de volgende ochtend als we gingen knikkeren, won die gemenerik de knikkers weer terug. “Schrijf precies op wat ik zeg en maak geen fouten. Dit is mijn laatste vel papier,” beval Goran.
Lieve Kale, je bent heel mooi. Je gouden haar is als de zonnestralen en je rode wangen zijn als appeltjes. “Heb je dat opgeschreven?” zei hij. Lieve Kale, las ik hem voor. Je bent erg mooi. Je haar heeft de kleur van babypoep… zei ik, terwijl ik de verpeste brief in de lucht gooide en rende voor mijn leven. Het regende en de grond was nat, maar ik had geen tijd om mijn rubberen sandalen aan te trekken. Dat zou mijn dood geworden zijn. Ik rende zo snel als ik kon, terwijl mijn blote hielen en tenen sopten in de modder. “Twana, Ik ga je vermoorden”, riep Goran terwijl hij achter me aan kwam.
Goran was veel groter en langer dan ik. Hij was drie jaar ouder en had al een dun snorretje. Daar was ik erg jaloers op. Door die snor zag hij eruit als een volwassen man. Mijn vader had ook een snor, een heel grote. Ik kon niet wachten om ook volwassen te worden en een snor te laten staan.
Goran was niet bij ons in de loopgraaf. Toen ze ons de eerste dag indeelden op leeftijd en geslacht hadden ze hem bij de volwassen mannen geplaatst. Door zijn snor leek hij ouder dan hij was. Die dag scheidden ze ook papa van ons. Ik zag hem voor het laatst in het detentiekamp, toen de mannen naar buiten werden gebracht en in de tuin werden opgesteld in een rij. De soldaten kleedden hen uit tot aan hun ondergoed en deden hen handboeien om. We konden het zien door een gat in de deur van de zaal waar de vrouwen en kinderen waren opgesloten. Door datzelfde gat zagen we de dichte vrachtwagens aankomen die hen afvoerden.
Papa keek zelfverzekerd en onbevreesd toen ze zijn handen boeiden. Goran stond naast hem. Ik benijdde hem omdat hij bij de mannen stond, naast mijn vader en omdat hij er zo onbewogen uitzag, als een volwassen man. Misschien was het niet zijn snor die hem volwassen maakte, maar die blik in zijn ogen – die blik heb ik nu ook.
Goran had zelf geen vader meer. Zijn vader had voor de Peshmerga verzetsstrijders gewerkt. Op een dag kwam het regime daarachter en arresteerde hem en al zijn vrienden. Ze werden vastgebonden aan palen die opgesteld stonden in het centrum van de stad. Alle inwoners moesten verplicht getuige zijn van hun executie, inclusief hun families. De mannen werden vermoord door een vuurpeloton en toen de officier het bevel gaf om te schieten, hield ik het gezicht van Goran in de gaten. Het geluid van de kogels en het geschreeuw van vrouwen vermengden zich, maar Goran gaf geen krimp. Hij keek recht voor zich uit zonder met zijn ogen te knipperen. Toen zijn reactie uitbleef, wendde ik mijn blik naar de officier die van de ene man naar de andere liep om hen met een pistool neer te schieten.
Met elk schot klonk er geschreeuw, maar ik denk dat de mannen al dood waren, behalve een. Zijn naam was Shamal. Hij was een erg lange man en ik zag hem soms samen met Gorans vader. Hij zat op zijn knieën met zijn hoofd naar beneden en toen de officier op hem schoot, zag ik hem nog even bewegen voordat hij in elkaar zakte. Toen ik weer in de richting van Goran keek, was hij verdwenen. Uren later zag ik hem staan bij de deur van de moskee waar de begrafenis van zijn vader werd gehouden. Hij werd gecondoleerd door mannen die twee keer zo oud waren als hij.
Die palen stonden op onze route naar school en elke dag stopten we bij de paal waaraan ze Gorans vader hadden vastgebonden. Zonder iets te zeggen raakte Goran dan de deuken en gaten aan die de kogels in het oppervlak hadden achtergelaten. Hij had dan diezelfde doodse blik als toen zijn vader werd doodgeschoten en zo keek hij nog steeds toen hij die dag naast mijn vader stond. Toen ze de mannen meevoerden naar de vrachtwagens, begonnen mijn moeder en de vrouwen om ons heen te huilen. Ze sloegen zich op de borst en scheurden hun kleren. Ik bewoog niet. Mijn ogen waren gericht op mijn vader, op zijn grote snor, zijn brede, behaarde borst en zijn opgeheven hoofd toen hij in de vrachtwagen klom die hem wegvoerde. Op de grond lag een hoop spullen. Hun kleren, rozenkransen, spiegels, kammen, kleine messen en identiteitsbewijzen. Die hadden ze niet meer nodig.
Kale was ook niet bij ons in de loopgraaf. Op de eerste dag scheidden ze alle kinderen van de moeders en brachten ons naar een andere zaal. Mama en de andere vrouwen wilden hen tegenhouden, maar de soldaten sloegen hen en duwden hen weg. “Schreeuw zo hard je kan en doe alsof je pijn hebt,” zei een lange donkere soldaat met een borstelsnor spottend tegen ons. Ik kon toen nog geen Arabisch verstaan of spreken, maar een mollig meisje met krullend haar dat naast me stond, vertaalde voor mij. De militair zei dat hoe harder we schreeuwden, hoe eerder we terug mochten naar onze moeders. Nadat ze dit had vertaald, begon het meisje zelf zo hard schreeuwen dat ik een stap opzij zette om niet doof te worden. Eerst wilde ik niet gaan schreeuwen. Ik vond het belachelijk en niet stoer, maar toen stapte een dikke militair met zijn zware leren laars op mijn teen en zei: ‘Schreeuwen, jij hoerenzoon!’ Dat begreep ik want het woord hoer is hetzelfde in het Koerdisch en in het Arabisch.
De jonge kinderen waren toch al aan het huilen. En de meisjes konden heel goed schreeuwen, hun stemmen waren zo schel dat de soldaten hun oren bedekten. Op een gegeven moment deed mijn keel pijn van het schreeuwen en besloot ik alleen nog mijn mond open te doen, het geschreeuw van de meisjes zou mijn stilte wel compenseren. Als wij schreeuwden, konden we het geschreeuw van onze moeder uit de andere zaal niet horen maar als de soldaten ons af en toe tot stilte maanden, hoorden we hen weer. Na een paar minuten vroegen ze ons om opnieuw te beginnen.
De zaal was donker en benauwd. Op een ijzeren tafel lagen baby’s te huilen. Sommigen vielen in slaap of waren misschien al dood, dat was niet te zeggen. Toen pikten ze een paar knappe jonge meisjes uit de groep. Kale was een van hen. De militair met de borstelsnor keek op een merkwaardige manier naar hen terwijl hij aan zijn snor draaide en in het Arabisch iets zei tegen zijn maten dat hen aan het lachen maakte. De meisjes moesten in de verste hoek van de zaal gaan staan en toen ze ons om middernacht terug lieten gaan naar onze moeders, hielden ze die meisjes achter. We hebben hen nooit meer teruggezien.
Kale was elf, net als ik. Ze had lang goudkleurig haar en groene ogen en ze was heel slank. Ze heeft nooit een van Gorans brieven beantwoord, maar elke keer dat ze hem zag, lachte ze naar hem en sloeg haar ogen neer. ‘Assalame aleikum,’ zei Goran wanneer we haar tegenkwamen bij de bron waar ze het vee van haar familie water ging geven. Dan glimlachte en knikte ze zonder een woord te zeggen. “Jouw meisje kan niet praten” zei ik tegen Goran. “Jij bent zelf stom,” zei Goran en sloeg me tegen mijn achterhoofd. “Zij is een fatsoenlijk meisje. Ze is verlegen en daarom geeft ze geen antwoord. Zo gedragen fatsoenlijke meisjes zich en daarom ga ik met haar trouwen.”
***
Ik lag nog steeds in de greppel en deed of ik dood was. Maar toen de soldaten steeds verder weg waren gelopen, ging ik rechtop zitten. Ik keek om me heen en zag iets bewegen. Het was een klein meisje. “Kom met mij mee. Laten we hier weggaan”, zei ik tegen haar. “Dat gaat niet”, zei ze met trillende stem. “Ik ben bang voor de soldaten.” Ik keek naar haar en zag dat ze in haar hand was geschoten. Ik keek nog eens om mij heen. Mama, mijn drie zussen en alle anderen lagen stil. Doodstil.
Ik kroop uit de greppel zonder achterom te kijken en begon te rennen. Het was donker, ik voelde me slap, had veel dorst en pijn en mijn voeten zakten weg in het zand. Na een tijdje kwam ik bij een kruispunt en koos de nieuwste weg. Ik bleef rennen tot ik in de verte een paar lichtjes zag. Ik hoorde het geblaf van honden die op mij af kwamen. Ze roken de geur van bloed op mijn kleren en draaiden grommend om me heen. Ik pakte een steen om die naar hen te gooien. Ze kwamen niet dichterbij en bleven op hun plek toen ik viel, met mijn neus in het zand.
Uitgeput lag ik daar en hoorde mannenstemmen die dichterbij kwamen. Zij richtten een fakkel op mij en mompelden iets in het Arabisch. Koerdisch was het enige woord dat ik verstond en het laatste dat ik hoorde voordat ik het bewustzijn verloor en wegzonk in een diepe slaap met alleen het verlangen om wakker te worden in ons dorp en in mijn eigen bed naast mama en papa. En om erachter te komen dat alle gebeurtenissen onderdeel waren van een boze droom.
Klaprozen
Laat me niet alleen. Laat me niet alleen, klonk het lied. Het was weer de tijd van het jaar. Binnenkort zouden alle televisiezenders weer met dezelfde programma’s komen. Elk jaar hetzelfde. Nali haatte het. Het was frustrerend. Het begon in maart, een week voor de herdenking en een paar dagen daarna ging het de hele tijd over Halabja. Het lied zou keer op keer op de radio te horen zijn en alle zenders zouden die afschuwelijke, walgelijke foto’s en filmpjes weer laten zien.
Dat lied was het ergste. De melodie was deprimerend en de bijbehorende beelden van twee piloten met gasmaskers op, waren zo griezelig dat Nali er koude rillingen van kreeg. Als het lied bij dat stukje kwam, probeerde hij een andere kant op te kijken maar ze bleven dat beeld maar herhalen ook zelfs zonder het lied. De piloten zagen er heel eng uit met die maskers. Ze leken op de buitenaardse wezens die hij ooit in een oud tijdschrift van zijn oom had gezien. Het had ook even geduurd voordat Nali begreep dat het piloten met gasmaskers waren. Eerst dacht hij dat het twee mensen in een auto waren en dat hun gezichten er zo uitzagen door het gas. Hij wist dat het gas je gezicht totaal kon veranderen. Volgens de mensen die op televisie aan het woord kwamen, kon het je huid verbranden zodat je vol blaren zat. Ze noemden die programma’s documentaires en de mensen die aan het woord kwamen, overlevenden of ooggetuigen. Sommigen hadden nog steeds littekens op hun huid. Daarom werden ze overlevenden genoemd. Ze waren getroffen door het gas, hun huid was verbrand maar ze waren niet dood gegaan. De vlekken op hun huid waren lelijk maar niet lelijker dan het uiterlijk van de doden. Nali had ooit de foto van een dode man gezien. Zijn gezicht was helemaal zwart door het gas. Het enige in zijn gezicht dat nog wit was, waren de tanden in zijn mond die wijd open stond alsof hij lachte.
“De zenuwgassen zorgden ervoor dat mensen hysterisch moesten lachen voordat ze dood neervielen”, zei een Iraanse fotograaf in een van de documentaires. Hij zei het in het Perzisch en het werd vertaald in het Koerdisch. Die Iraanse man had veel van de foto’s genomen die op tv te zien waren. Nali wenste dat hij dat nooit had gedaan. Als die stomme fotograaf er niet was geweest, zouden er nu niet zo veel enge foto’s op tv komen.
De foto waar Nali het meest een hekel aan had was die van een jongen met zijn mond wijd open. Hij had ook zijn ogen open maar die zagen er heel vreemd uit, alsof ze bevroren of gesmolten waren. Zijn mond leek te zijn gescheurd, zijn eekhoornachtige tanden waren te zien en zijn gezicht was zo smal als een afgezogen lolly.
Laat me niet alleen, laat me niet alleen. De eerste regels van het liedje bleven spoken in Nali’s hoofd. Ze speelden steeds het begin en braken het lied dan af. Laat me niet alleen. Wie laat wie alleen? Het slaat nergens op.
“Halabja is aan het woord”, zei zijn vader tegen hem, “Ze spreekt tot de mensen, de dieren en alle levende wezens die allemaal zijn gestorven en verlaten”, vervolgde hij droevig. Deze herdenking maakte zijn vader altijd verdrietig en bedrukt maar niet op dezelfde manier als Nali. Hij had zijn eigen redenen. Zijn vader had zijn favoriete oom verloren bij de gasaanval. Zijn naam was oom Aziz. Hij woonde in Halabja met zijn vrouw en kinderen. Hij had een zoon en twee dochters en ze waren allemaal vermoord.
‘Allemaal?’ vroeg Nali aan zijn vader. ‘Allemaal,’ zei zijn vader.
Ze hadden een foto van hen, van oom Aziz en zijn gezin. Zijn moeder had die foto achter een andere foto in het album verstopt. Ze zei dat zijn vader er verdrietig van werd. De foto was genomen in een groene wei. Je kon zien dat het Newroz was want iedereen droeg traditionele Koerdische kleding. Oom Aziz stond achter zijn vrouw en hield een kleine jongen vast, hun zoon Kawa. Op een kleedje op het gras zat zijn vrouw Jamila met haar armen om twee jonge meisjes heen. Ze droeg een blauwe Koerdische jurk en had een lange gouden ketting om haar nek. Ze keek heel vrolijk, alsof de persoon die de foto nam net iets heel grappigs had gezegd en ze op het punt stond in lachen uit te barsten.
De twee jonge meisjes naast haar waren hun dochters. Ze droegen bij elkaar passende rode Koerdische jurken. Het ene meisje was duidelijk knapper dan het andere, zij had een klaproos in haar lichtbruine haar. Ze was ongeveer even oud als Nali nu. Als ze nu nog leefde, zou ze waarschijnlijk te oud zijn om nog met hem te willen spelen. Haar naam was Zara. Dat had zijn vader hem verteld.
Gisteren lieten ze in een van de documentaires een foto zien die afweek van de gebruikelijke beelden. Hij was genomen door een Peshmerga strijder die er erg trots op was. Hij zei dat als hij een dichter was, hij enkele verzen had gewijd aan dit beeld. Er was een meisje te zien in een roze Koerdische jurk. Ze lag in een groene wei met haar gezicht naar beneden. De wei zag er net zo uit als die op de foto van oom Aziz. Het leek of het meisje sliep, twee klaprozen bloeiden op tussen haar benen. Nali wist dat het meisje Zara was ook al had niemand dat ooit tegen hem gezegd. Zijn vader zag de foto en herkende het meisje niet maar Nali wist het zeker. Het was Zara en zij was het mooiste dode meisje van heel Halabja.
De dag van de herdenking brak aan. Het was weer 16 maart en alle leerlingen kwamen bij elkaar op het schoolplein. Ze moesten in rijen gaan staan en voor de zoveelste keer luisteren naar de verhalen van de hoofdmeester over Halabja. Het ritueel was ieder jaar hetzelfde en werd besloten met een moment stilte om de zielen van de doden te herdenken. Sommige jongens maakten grapjes en daagden elkaar uit om toch te praten. Dat was een stom idee. De directeur kon razend worden en iedereen die betrapt werd, kon een flink pak slaag verwachten.
Andere leerlingen, vooral meisjes, baden het Fatiha-gebed voor de doden. Dat was prettiger en veiliger om te doen. Nali deed met hen mee, maar zijn Fatiha was niet voor alle doden van Halabja. Dat leek hem niet haalbaar. Er waren veel te veel doden en de gebeden zouden hoogstwaarschijnlijk niet te verdelen zijn over vijfduizend mensen. Hij stelde zich voor dat ze in de hemel om de gebeden zouden vechten. Op leven en dood, nou ja, ze waren al dood, maar misschien wel net zolang totdat weer nieuwe gebeden opstegen. In plaats daarvan koos Nali ervoor zijn gebed te wijden aan één persoon: aan de mooie Zara met de klaprozen die opbloeien tussen haar benen.
De rechtbank | Wie wil mijn ziel ruilen? | Door haat gedreven – Randa Awad
In Wie wil mijn ziel ruilen gaat een schrijver in onderhandeling met de dood. Gaandeweg vraagt de schrijver zich af waarom zoveel zielen opgehaald zijn en die van haar gespaard is. De scheiding tussen dood en leven wordt opgerekt.
In De Rechtbank ervaren we hoe een asielprocedure de hoofdpersoon en haar familie beïnvloedt en hoe kleine details grote betekenis kunnen hebben.
Het gedicht Door haat gedreven schreef Randa als reactie op de genocide in Gaza.
De rechtbank
De lucht leek zwaar en dik. Een tintelend gevoel prikte in mijn borst en ik voelde een brok in mijn keel. Het was alsof ik stikte, alsof ik water inademde in plaats van lucht. Toen kwam de knoop in mijn tong los en kon ik een zin uitbrengen, als een kreet om mijn bestaan te bevestigen:
“Mevrouw de rechter, ik ben hier omdat ik vanwege mijn nationaliteit nergens anders heen kan. Ik heb geen status en ben in geen enkel land welkom.”
Er viel een korte stilte. De rechter schorste de zitting. Ik wachtte tot ze met haar voorzittershamer op de tafel zou slaan en zou zeggen: “De vergadering is verdaagd!” Maar dat deed ze niet, ze verliet de ruimte terwijl ik daar nog zat en mijn tranen in bedwang hield. De advocaat naast mij verzamelde de papieren die verspreid lagen over de tafel en stopte ze in zijn tas. Hij pakte een paar zakdoekjes en legde die naast mij neer. Ik was als versteend, als een spin die ter bescherming een onzichtbaar web om zich heen heeft geweven. Mijn koude handen leken op de takken van een verwilderde klimplant en ik had mijn vingers samengeknepen om mijn spanning te verbergen.
Ik wilde net als iedereen opstaan maar werd getroffen door een lichte duizeligheid, dezelfde duizeligheid die ik had ervaren door de kleuren op de muur van de hal waar ik was binnengekomen. Ik denk dat het kleurenverloop, van lichtgroen naar geel, opzettelijk is gekozen om mensen duizelig te maken.
Het geluid van schoenen op de vloer echode om me heen, als slagen op een boomstam. Als in een droom hoorde ik dat het woord ‘rechtbank’ herhaald werd. Maar het was geen droom, het was de dag van mijn rechtszaak, waar ik met angst en beven naar had uitgekeken. Ik vroeg me af: ‘Hoe is het zover gekomen dat ik voor een rechtbank moet verschijnen… Wat is mijn misdaad?’
In mijn kamer in het azc was ik naar de spiegel boven het bed gelopen en had mezelf uitgescholden: “Je lijkt wel gek geworden! Kalmeer! Deze rechtszaak gaat over je asielaanvraag, idioot, niet over een misdrijf!” Mijn gelaatstrekken in de spiegel veranderden toen ik vervolgde: “Je was al een vluchteling voordat je moeder je baarde, dat is het lot van elke Palestijnse foetus. Ja, je werd als vluchteling geboren in Damascus en hier, in Europa, gaan ze beslissen of je in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus!”
De dag voor mijn rechtszaak had ik niet gegeten of geslapen. Ik ijsbeerde rond in mijn kamer. Die kamer is klein, veel kleiner dan de omvang van mijn stress. Voor de spiegel oefende ik de tekst die ik voor de volgende dag had voorbereid. Morgenmiddag zal ik de rechtbank binnengaan, vergezeld van mijn advocaat en een vriend van mij, een Nederlandse regisseur. Ik zal niet alleen zijn. De rechter zal mij een paar vragen stellen en dan kan ik weer gaan.
“Mevrouw de rechter!”
“Ja, de rechter is een vrouw. Dat is alles wat ik over haar weet.”
“Heeft ze lang haar of kort haar… is ze blond… grijs… is ze jong of oud?”
“ Wat kan jou dat schelen? Het belangrijkste is om eerlijk te zijn.”
“Welke dag is het? Ik weet alleen dat het morgen de eerste dag is van het offerfeest, Eid al-Adha, en dat ik als een schaap naar de slachtbank word geleid.”
“Hoezo een schaap en hoezo een slachtbank! Je moet je angst niet overdrijven. Het gaat alleen maar om een hoorzitting om over je asielaanvraag te kunnen beslissen. Asiel aanvragen wordt niet als misdrijf beschouwd. Als je in Europa voor een rechtbank komt, betekent dat niet dat je verdachte bent.”
“Wordt dat niet zo beschouwd?”
“Natuurlijk niet!”
Ik slaakte een zucht van verlichting. Even later herinnerde ik me de woorden van mijn vader: “Wij Palestijnen hebben niets anders dan onze diploma’s. Studeren is ons enige wapen. Je kunt nergens op vertrouwen behalve op je studie!” Maar de mogelijkheden tot studeren zijn afgesneden. Mijn twee dochters kunnen niet studeren in een Arabisch land.
Welke misdaad hebben wij begaan? Wij zijn al zo vaak de dupe geworden van beslissingen die wereldleiders over onze hoofden heen hebben genomen. Wij zijn verspreid geraakt over de hele aarde. Verdriet vult ons hart, maar ik moet gaan slapen, ook al is het maar even. De zon komt alweer bijna op.
De volgende dag ga ik volgens afspraak eerst naar het kantoor van mijn advocaat om nog wat zaken te bespreken. Daarna gaan we naar de rechtbank samen met mijn vriend, de Nederlandse regisseur.
Ik ken elke centimeter van de weg naar het kantoor. Het ligt in Haarlem. Ik loop langs prachtige oude bakstenen huizen. Historische gebouwen zijn omgevormd tot theaters en culturele centra en een kerk met een vergulde toren is een muziekschool geworden. Alsof dit een stad is van 400 jaar geleden. Onderweg bekijk ik elk detail met belangstelling. Alsof mijn eigen gezicht in de kleine spiegel in mijn kamer is achtergebleven en is vervangen door een nieuw paar ogen dat alle bijzonderheden van deze plek in zich opneemt.
Ik arriveer bij het advocatenkantoor en wacht op de advocaat. Ik noem hem altijd Daddy-Long-Legs, Vadertje Langbeen, naar een personage uit de roman van Jane Webster. Na een half uur arriveert de regisseur. Zoals gewoonlijk is hij erg grappig. Samen bespreken we de vragen die we kunnen verwachten en lopen vervolgens naar de rechtbank, een wandeling van een kwartier. Het is eind augustus en heet. Ik kijk naar de lange schaduw van de advocaat die tegen de muren opklimt terwijl we langs de gebouwen lopen. Zijn schaduw gaat voor ons uit. De advocaat draait zich om en vraagt of hij iets langzamer moet lopen en ik antwoord dat dat fijn zou zijn. Zijn tas puilt uit van de papieren van mijn dossier.
We bereiken de rechtbank. Het gebouw is oud en lijkt op een museum. Het is zo bijzonder dat ik het niet kan beschrijven. Als we de rechtszaal binnengaan heeft de advocaat een ruim zwart gewaad aangetrokken. Ik voel me duizelig door de kleuren op de muren. Na een half uur is de zitting afgelopen. Tot besluit zegt de rechter: “We zullen rekening houden met uw toelichting. Over zes weken volgt de uitspraak. Veel succes!”
Ik neem de eerste trein terug naar mijn woonplaats. Op het station staan mijn twee dochters op mij te wachten, vergezeld van enkele meisjes uit het asielzoekerscentrum. De oudste vraagt:
“Hoe ging het? Denk je dat we een verblijfsvergunning krijgen?”
“De uitspraak volgt over zes weken.”
“Hoe vond je de rechter?”
“Ze was wat ouder. Ik denk ongeveer van mijn leeftijd. Haar haar was zwart en ze was ongeveer net zo lang als jij.”
“Mama, dat bedoel ik niet. Was ze aardig? Heeft ze je niet gekwetst?”
“Nee, ze wenste me veel succes.”
De zes weken zijn verstreken en ik heb nog geen antwoord ontvangen. De uitspraak van de rechtbank laat op zich wachten. Er gaan negen maanden voorbij. Nog steeds geen nieuws. Als mijn zaak een zwangere vrouw was, zou ze al bevallen zijn en de baby de naam: Saber…of Samid1 hebben gegeven, toepasselijke namen voor mijn situatie. Ik word nog elke ochtend wakker van het geluid van de hamer van de rechter dat ik niet heb gehoord. Er werd niet gezegd: “De rechtbank! Het oordeel van de rechtbank luidt als volgt…” In werkelijkheid hoor ik de stem van mijn dochter die roept:
“Mama, hoe laat is het? Is het al tijd om naar school te gaan?”
“Ja, lieverd. Maak je maar klaar om naar school te gaan. Jouw diploma’s zullen je verder helpen. Wij Palestijnen kunnen niets anders doen dan studeren.
Nederland, Utrecht, 2019
1 – Arabische namen met een betekenis. Saber betekent geduld en Samid, volharding.
Wie wil mijn ziel ruilen?
Hoe is het mogelijk dat ik al zo lang leef? Wie gaf mij zo’n lang leven?
Ik kan me niet herinneren met iemand te hebben onderhandeld over dit lange leven. Als het zo doorgaat, zal ik duizend jaar worden. Mijn verhaal begon meer dan tien jaar geleden, in een sombere, donkere kamer waar mijn papieren, mijn schriften en mijn herinneringen lagen. Dagelijks zat ik daar en schakelde mijn herinneringen uit zoals een actrice haar pruik afzet om haar ware uiterlijk te bekijken. Alles om me heen was dof geworden, behalve die vervloekte herinneringen. Die werden alleen maar helderder naarmate de bitterheid en treurigheid van het leven er dieper in doordrongen. Het deed me denken aan de koperen pot van mijn grootmoeder. Hoe meer ze die inwreef met een citroenschil, des te meer ging hij glimmen.
Het gebeurde op een avond, de kamer was helemaal donker, alleen een lampje naast mijn bed gaf zwak licht. Plotseling vlogen de ramen open en waaiden de gordijnen op als witte duiven. Een verblindend licht stroomde naar binnen en een vreemde stem begon te spreken: “Ik ben gekomen om je ziel op te halen want het einde van je leven is aangebroken.” Ik voelde niets, was niet bang. Horrorverhalen joegen mij geen angst meer aan sinds het aantal doden en slachtoffers in mijn land maar bleef stijgen. Dit bezoek van de Dood verraste me ook niet, ik was er klaar voor. Want ik was geestelijk al gestorven toen ik besefte hoeveel kinderen door de oorlogsmachine waren vermoord. Het was niet meer dan logisch dat ik nu ook lichamelijk zou overlijden.
De Dood bezocht me in de gedaante van een gewoon mens en ik vermeed het om hem aan te kijken. Want als hij knap was, kon ik vlak voor mijn dood nog verliefd op hem worden en zou mijn ziel zich alsnog aan het leven vastklampen. Ik zat rechtop op mijn stoel, stopte met schrijven en vroeg hem of ik een laatste wens mocht doen zoals dat gebruikelijk is bij ter dood veroordeelden. Ik verwachtte dat hij geen genade zou hebben maar hij stemde toe. Wie had dat verwacht van degene die de zielen komt ophalen.
“Ik heb tien minuten nodig om mijn verhaal af te ronden.”
“Dat is toegestaan. Maak het af.”
Hij keek rond in mijn kamer en begon tegen me te praten, maar ik had het te druk met het afmaken van mijn verhaal. Dat maakte hem nieuwsgierig en hij wilde weten waarover ik schreef. Ik antwoordde: “Ik schrijf over de ongeveer vijftienduizend zielen die een paar dagen geleden zijn omgekomen bij een bloedbad.” Om er boos aan toe te voegen: “Ben jij soms degene die hun zielen heeft opgehaald? Hoe kon je al die zielen tegelijk wegnemen? Wat was er moeilijker? De zielen stelen van de jonge mensen of van de ouderen, die van de mannen of van de vrouwen?’ Mijn ogen vulden zich met tranen terwijl ik naar hun foto’s keek en ik vermeed nog steeds om hem aan te kijken.
De tien minuten waren voorbij. Ik was nog bezig met de titel van het verhaal: Vijftienduizend mensen gestorven voor het vaderland.
Toen pakte de Dood mijn verhaal in plaats van mijn ziel. Ik probeerde de papieren uit zijn handen te trekken maar hij zei: “Laten we een ruil afspreken: Ik geef je een extra dag te leven en jij geeft mij je verhaal. Morgen op dezelfde tijd kom ik terug om je ziel op te halen.”
Ik kreeg hetzelfde gevoel als mijn buurvrouw die obsessief allerlei onnodige dingen koopt als ze in de aanbieding zijn. Dan zei ze: “Wat een mooie aanbieding! Als je twee paar sokken koopt, krijg je het derde paar gratis”, en dan plaagde ik haar en zei dat de menselijke ziel hebzuchtig is. Jammer genoeg was ik nu ook hebzuchtig, net als zij, en blij met een extra dag leven, terwijl ik kort daarvoor nog gewenst had te sterven.
De volgende dag kwam de Dood op dezelfde tijd weer op bezoek. Ik was net bezig de titel boven een volgend verhaal te schrijven: Sarhaan en de schapen.
“Wie is Sarhaan?”
“Hij is een arme man. Al zijn schapen zijn gestorven nadat ze hadden gedronken uit een vergiftigde bron in zijn dorp.”
“Wie had dat gif erin gedaan?”
“Is dat belangrijk? Vertel eens in hemelsnaam, is het moeilijker voor jou om de zielen van schapen op te halen of die van mensen?”
In plaats van mijn ziel, nam de Dood mijn nieuwe verhaal en zei: “We zullen de ruil van gisteren herhalen en ik zal je nog een dag geven.” En zo zijn we beland in een situatie van dagelijks ruilen: zoals vroeger een handvol tarwe voor een wollen sjaal geruild werd, ruil ik nu een verhaal over de dood voor een dag langer leven.
De Dood nam elke dag een van mijn verhalen in beslag met titels als Het meisje met het afgehakte hoofd, De schilder zonder vingers, De ongelukkige vrouw, Dood door uithongering, enz. Ik was bang dat hij zou denken dat ik plagiaat pleegde op een van de sprookjes van de gebroeders Grimm over het meisje met de tas vol verhalen.
Deze situatie ging jarenlang zo door, ik herinner me niet hoe lang totdat deze manier van leven mij begon tegen te staan. Ik wilde geen ruilhandel meer met de dood. Achter elke dag die ik leefde, zat een verhaal met een lijk. De Dood op zijn beurt vond het fijn om de routine van zijn werk te doorbreken en zijn reputatie op te vijzelen. Op een dag smeekte ik hem om een einde te maken aan dit absurde leven en mijn ziel mee te nemen, want ik was het beu om verhalen te verhandelen om in leven te blijven. Iedereen stierf terwijl ik maar bleef leven. Ik zag mezelf als een inhalige straatventer die een versleten houten kar met twee grote wielen vol verhalen bij zich had en riep: “Kom hier voor een fantastische aanbieding: geef me een verhaal over de dood en je krijgt een extra dag leven.”
De Dood stelde me gerust en zei: “Jij bent niet de enige handelaar, iedereen handelt in de dood om te leven. In een land waar macht is gebouwd op oorlogen schuilt achter elk leven een lijk dat in de strijd is gesneuveld. En ook schrijvers en dichters schrijven prachtig werk naar aanleiding van de dood van anderen.”
Zijn opmerking deed mij denken aan mijn kindertijd toen ik op de basisschool zat. Op de weg naar school lag een grote begraafplaats. Ik was de enige die de moed had om tussen de graven door te lopen. Ik werd vooral aangetrokken door de kindergraven en keek in welk jaar het kind was geboren en in welk jaar het was gestorven. Vervolgens trok ik de twee jaartallen van elkaar af om te weten hoe oud het kind was geworden, alsof het een rekenles was. Ik bestudeerde de namen alsof het een taalles was. Daarna onderzocht ik het marmer van de grafstenen om de oorzaken van erosie te leren kennen alsof het een natuurkundeles was. Het was verrassend, het kerkhof was mijn school geworden. Misschien was ik vervloekt omdat ik elke dag tussen de graven had gelopen. De Dood tikte me op de schouder en zei: “Wie de dood bewaakt, zal leven geschonken worden.”
Hij bleef voor me staan en wachtte op een nieuw verhaal maar ik verscheurde mijn papieren en verbrak onze afspraak die mij verstikte.
“Dood, neem mijn leven.”
Hij verdween. Ik ging naar buiten en begon te roepen: “Wie wil mijn ziel ruilen? Wie wil mijn leven ruilen voor zijn dood?”
Syrië, 2016
Door haat gedreven
Ervan beschuldigd dat we door haat gedreven zijn
Wij walgen ervan om beesten genoemd te worden
We verwensen de blokkade en de muur
We willen niet ‘het laatste nieuws’ op beeldschermen zijn
En we willen ook geen afspraken over ons. Maar niet in ons belang.
We wijzen arrestatie en opsluiting af
We haten granaten omdat die moeders wegrukken en kinderen
We haten het als onze ledematen de hemel eerder bereiken dan wij
En ons geamputeerd achter laten, zonder hoop.
We haten ook de blauwe muren van de UNRWA scholen,
Want we weten dat de muren van onze huizen ons zijn voorgegaan richting de dood.
Net als jullie, houden wij van het leven.
Maar we genieten maar zo weinig dagen van het levensgeluk.
We willen graag op ons land blijven.
Dol zijn op ons vaderland en op eenvoudige dingen
Zoals op blote voeten rennen over het strand van Gaza.
We houden van de boten die op zee varen.
Maar Israel heeft het water afgepakt en de zee in de gevangenis gegooid.
Alleen in de lucht staat nog een deur open.
Daarom smeken we de hemel waar mijn moeder, mijn vader, mijn broers en zussen,
En de buurkinderen al aangekomen zijn, eerder dan wij
Mijn geamputeerde hand heeft hen ingehaald.
Daarboven, waar zielen samenkomen
Is het eenvoudig om mijn droom te laten uitkomen:
Dat we allemaal evenveel waard zijn.
Nederland, Utrecht, 2024
Grot – Haifa Zangana
In dit magische verhaal gaat een onbekende man op zoek naar troost en rust in de bergen rondom zijn dorp. Hij vindt een prachtige grot en maakt zich daarmee vertrouwd. Zo wordt hij een met de natuur.
Dit verhaal is verschenen in de bundel Packaged Lives. Ten Stories and a Novella door Haifa Zangana. (Syracuse University Press, 2021).
Haifa Zangana is schrijfster en activist. Geboren in Bagdad, Irak in 1950 en sinds 1976 woonachtig in Groot-Brittannië. Van haar verscheen in het Engels: Women on a Journey. Between Bagdad and London.
Dorp
Tot 1937 leefde hij een doodgewoon leven. Elke dag werkte hij een paar uur in de winkel van zijn grootmoeder, van negen uur ’s ochtends tot één uur ’s middags en daarna van vier tot zeven in de avond. De rest van de tijd genoot hij van het trage ritme van het dorpsleven. Iedereen in het dorp volgde hetzelfde ritme. In tegenstelling tot bewoners van andere dorpen, stonden zij ’s morgens niet vroeg op en gingen ze ’s avonds ook niet vroeg naar bed. Waarom noemden ze deze plaats eigenlijk ‘het dorp’? Hij had geen idee. Misschien omdat ze niet wisten hoe ze de identiteit van de plaats moesten vaststellen en ‘het dorp’ de eerste benaming was die bij hen opkwam toen het van vijf naar tien huishoudens was uitgegroeid.
Het dorp lag ver verwijderd van het oorlogsgebied. Vier jonge dorpsbewoners waren opgeroepen om het vaderland te verdedigen. Een van hen was zijn vader, die hem onder de hoede van zijn grootmoeder had achtergelaten om zich ver weg bij zijn eenheid te voegen. Het was een wereldoorlog en conflicthaarden verspreidden zich over de wereldbol. Hij was toen één jaar oud. Pas maanden na het eind van de oorlog hoorden ze dat zijn vader was gesneuveld. Dat was toen grote vrachtwagens arriveerden om de hoofdstraat van het dorp te asfalteren. Niemand wist waarom dit moest gebeuren. Er werd beweerd dat dit besluit was genomen na lange discussies en was bedoeld om voorbereid te zijn op een volgende oorlog. Twintig jaar lang liepen kudden schapen en geiten over het asfalt en reden er vrachtwagens beladen met landbouwproducten over en de eenzame postwagen. Door gebrek aan onderhoud begonnen de randen van het asfalt af te brokkelen en raakte de postwagen beschadigd. Er kwamen kuilen en gaten in het wegdek waardoor schapen en geiten hun poten braken.
Een postbode van de leeftijd van zijn vader, als die nog geleefd had, arriveerde elke maandag aan het eind van de ochtend in zijn postwagen in het dorp. Hij bezorgde de voorraad voor de winkel: suiker, thee, snoepjes en meel maar ook kaarsen, paraffine, kammen, potten en pannen, knopen en klosjes garen. Daarnaast de kranten van de vorige week en bovenal, de post. De aankomst van de postwagen op maandag kwam de bewoners goed uit. Zo hadden ze meer dan genoeg tijd om tijdens de twee lange vrije dagen van het weekend te fantaseren wat de post zou brengen en om in het café hun verwachtingen uit te wisselen. Ze hadden er plezier in om te wachten en te gissen maar ze waren ook tevreden met de doodgewone post die ze uiteindelijk ontvingen. Brieven, ook al waren het er maar weinig, waren een rijkere bron van informatie en discussie dan kranten. Die kranten brachten nieuws uit onbekende gebieden en ging niet over mensen die ze kenden. Ze lazen het nieuws, bespraken het en vergaten het dan weer meteen. Wel besteedden ze veel aandacht aan de rouwadvertenties en lazen heel zorgvuldig de namen van de overledenen en hun familieleden. Ze keken of ze er iemand van kenden, een dode of een levende. Brieven, en dan vooral die gedeelten die hardop werden voorgelezen in het café, werden gemeenschappelijk bezit. De dorpsbewoners verdiepten zich keer op keer in de zinnen die geschreven waren door bekende handen en die aanleiding waren voor lange discussies. Nauwgezet overwogen ze alle suggesties en uitweidingen in een mogelijk antwoord op de brieven.
De postwagen haalde ook brieven op. De meeste haalde hij op in de dorpswinkel en de andere op zijn tocht door de bergen. Wie te ver van de hoofdweg woonde, op plaatsen waar de postwagen niet langs kwam, kon brieven achterlaten in kleine houten kistjes die langs de hoofdweg aan boomtakken hingen.
In het café werd nog steeds over zijn vader gepraat. Negentien jaar na zijn dood was de herinnering aan hem nog levend. Herinneringen aan zijn moeder werden niet opgehaald. Misschien was het niet passend om in een openbare ruimte over vrouwen te praten na hun dood. Maar hij was anders. Hij wilde wel graag over zijn moeder praten, over zijn knappe en vriendelijke moeder die voor iedereen klaar stond en over haar heerlijke geur. Was er een verband tussen de menselijke aard en haar geur? Hij sprak over haar met zo veel liefde en verlangen dat de luisteraars verbijsterd waren want hij had zijn moeder nooit gekend. Ze was gestorven tijdens de bevalling.
Hij had zo veel over haar gehoord door de verhalen van zijn grootmoeder en van de dorpsvrouwen dat hij zich kon voorstellen haar te hebben gezien, haar melk te hebben geproefd en in haar armen te hebben geslapen. Als zijn grootmoeder een vergissing maakte in een verhaal over haar dochter, verbeterde hij haar. Hij ging niet vaak naar het café. Hij bracht de avonden liever door bij zijn grootmoeder. Vanwege haar hoge leeftijd was ze niet meer zo mobiel en was haar lichaam zo kwetsbaar dat ze snel verwondingen opliep. Hij wilde haar beschermen zoals zij had gedaan toen hij een kind was en ze hem altijd in de gaten hield. Als hij door de deur liep die de winkel met het woonhuis verbond, zat zij in een hoek te breien. Ze maakte een trui voor hem, een paar sokken, een muts of waar ze maar zin in had. Hij maakte de maaltijd klaar voor hen beiden. Ze zaten bij elkaar, wisselden verhalen uit of hij las haar voor. Hij las en herlas elk nieuwsbericht uit de oude kranten die ze had bewaard en elk artikel uit de tiendelige Wereldgeschiedenis die zijn vader had achtergelaten. Ook al waren de delen wat versleten door het veelvuldige gebruik, hij bleef er goed voor zorgen net zo goed als voor de verhalen van zijn grootmoeder.
Als hij wel naar het café ging, luisterde hij aandachtig naar de radio, naar de saaie berichten over het weer, de oogst, migranten, de wens van jonge mensen om het dorp te verlaten en zelfs over gearrangeerde huwelijken.
Op een keer kwam een toerist die de weg was kwijtgeraakt, het café binnen. Hij zei dat hij een reiziger was en niet hield van het woord ‘toerist’. Hij vertelde hen over de wereld en zij vertelden hem over hun dagelijks leven. Op de gezondheid van de reiziger dronken ze zoete wijn gemaakt van witte druiven met een geur van wilde anijs. Hij sprak met hen over de geschiedenis en de politiek en was verbaasd hoe veel zij wisten over de wereld. Hij respecteerde hun wens om zich af te zonderen van de rest van de wereld, verontschuldigde zich voor zijn eerste indruk, bedankte en groette hen. Het dorp had ongeveer vijftig inwoners. Zij woonden in twintig huizen die zonder vergunning of plan vooraf waren gebouwd aan beide zijden van de hoofdstraat. Verder was er een boerderij, een winkel en een café dat eigenlijk een uitbouw was aan een van de huizen. Er woonden vooral ouderen, mensen van middelbare leeftijd en kinderen. Jongeren ontbraken. Zij wilden daar niet blijven en vertrokken naar de steden waar leven en vertier was.
Berg
Hij was 24 jaar. Hij had ervoor gekozen om wel te blijven, om dicht bij zijn grootmoeder te zijn, bij de winkel en bij de bergen die rondom het dorp lagen. De hoogste top lag meer dan 1100 meter boven zeeniveau. Dat was de magneet die hem aantrok richting de rotsen en weg van de mensen. Of misschien dreef het hem juist dichter naar hen toe, dichter bij hun standvastige aard en hun rustige leven. Urenlang was hij bezig de berg te beklimmen en ging dan hoog op een rots zitten om daar te peinzen en te dromen. Hij keerde in zichzelf, verzonk in gedachten en voelde zich één met het wilde gras, de jonge scheuten en de bomen. In de winter ging hij rechtop staan en hief zijn gezicht naar de sneeuwvlokken. In de lente strekte hij liggend in het gras zijn lichaam uit en keek naar de wolken die aan de hemel dreven als kameleons in een wereld die verder onveranderlijk was.
Om een te zijn met de natuur moet je haar aanvaarden zoals ze is, moet je leven temidden van de elementen, deel hebben aan de verschillende stadia van haar bestaan, wakker of sluimerend, zonnig of stormachtig, koud of warm, regen of sneeuw, oogst of droogte en moet je zo veel van haar houden dat je haar gelijke wordt en dat je huid mee kleurt met haar seizoenen: donker, grijzig, licht.
Er lagen vier dozen waterverf op een plank in de rechterhoek van zijn winkel. Ze lagen daar al jaren ongebruikt. Er kwam nooit iemand naar waterverf vragen. De kinderen van het dorp, alle negen, liepen kilometers om naar school te gaan in het naburige dorp. Ze kregen hun schoolbenodigdheden: schriften, potloden en pennen, via hun school. Aan het begin van het schooljaar droegen ze hun uniformen nog met plezier maar al snel verstopten ze die en beweerden ze ze te zijn kwijtgeraakt. De vier dozen waterverf waren helemaal vergeten totdat hij op een koude winterdag besloot er een mee te nemen naar de woonkamer. Hij tekende kleurige strepen op een wit papier en op een gekleurd papier en knoeide verf langs de randen. Een paar dagen later lukte het schilderen al beter en maakte hij de strepen lichter. Hij stopte de doos waterverf en het papier in de stoffen tas die hij vaak meenam op zijn wandelingen. Hij wist niet zo goed hoe hij vormen moest tekenen maar zijn kennis van de natuur hielp hem om de kleuren te begrijpen. Hij wilde de kleuren van de bergen overbrengen op papier, ze vangen en ze gevangen houden om ze te kunnen meenemen naar de huiskamer en ze te laten zien aan zijn grootmoeder en zo de lange avonden op te fleuren. De bergen langs het dorp stonden vol geurige planten zoals bossen tijm, oregano en rozemarijn, sumak struiken, vijgenbomen en olijvenbomen. De oudste olijfboom in de bergen was een geschenk van de natuur aan de mensheid. Hij had enorme wortels en een holle stam ter grootte van een kamer met genoeg ruimte voor vier mensen. Zonder dak of plafond. Er woonden alleen mieren en wormen. Takken vol groene bladeren en zwaar van olijven groeiden ongekunsteld uit de bast die gerimpeld was als een olifantshuid. Het motregende. Het goot. De aarde slurpte, slikte en nam het water onmiddellijk op. Het hield de oogst aan regenwater buiten beeld en veilig in de diepste reservoirs van haar binnenste kern. Haar oppervlak droeg vrucht met citroen-, sinaasappel- en amandelbomen. Een koor van geluiden afkomstig van de bomen, de vogels en de dieren vulde de berglucht. Het geluid van de stilte vulde zijn oren. Hij had geleerd om te luisteren, te luisteren naar het geluid van de stilte in de bergen, het geluid van de natuur, van de zoemende insecten, de ruisende vogelvleugels en de ritselende boomblaadjes. Met een briesje langs zijn gezicht lag hij stil te luisteren naar het leven dat langzaam tevoorschijn kwam uit het binnenste van de boom die een nieuwe ring in het hout maakte om zo een jaar toe te voegen aan zijn leeftijd. Net als haar stille wijsjes veranderde de natuur haar kleuren, zoals het begin van de lente volgde op de sluimer van de winter. In de grote dooi werden de kleuren geboren. Als de sneeuw veranderde in waterstroompjes die diep in de aarde zakten, keerde het leven terug en kwamen de bloesems tevoorschijn. De natuur werd herboren temidden van ontluikende bloemen en pasgeboren dieren. Zijn dagelijkse tochten, begeleid door wijsjes die zijn oren vulden en door kleuren die zijn ogen verbluften, brachten hem dichter bij zijn berg. Hij wilde meer van haar, dichterbij komen, haar beter leren kennen, haar ziel aanraken en erachter komen wat hun samenzijn kon betekenen voor zijn leven.
Grot
Op een dag bereikte hij de top. Zijn oog viel op een blauwe rots. Hij schrok van de grootte. Hij kwam dichterbij en zag dat een deken van blauwe bloemen het oppervlak bedekte. Hij raakte ze aan en snoof hun geur op. Plotseling overviel hem het gevoel dat die rots iets verborgen hield. Hij probeerde hem opzij te duwen en na wat inspanning lukte dat. Er kwam een opening tevoorschijn waardoor hij naar binnen kon kruipen. Hij werd bevangen door een ontzag dat zo groot was alsof hij aan de rand van een afgrond op het punt stond in een onmetelijke diepte te vallen. Hij schoof de rots terug op zijn plaats. Het was tijd om naar huis te gaan.
De volgende dag ging hij wel de grot binnen. Zijn lichaam trilde van spanning. De lamp in zijn hand verlichtte de buik van de natuur. Luchtdruppeltjes hingen aan onzichtbare draden. Hij tastte door de gang die zich beurtelings verwijdde en vernauwde. De muren voelden zo zacht aan dat hij zichzelf van binnen voelde smelten. Hij tilde zijn lamp op en zag marmer overal om zich heen. Het materiaal was uitgevoerd in levensechte overlappende vormen die leken te bewegen. Diep in de grot drupte zachtjes water. In gangen van verschillende breedtes die los leken te staan van de berg viel langzaam de ene druppel na de andere. Stalagmieten als zandduinen rezen op in golven en bochten uit het midden van de grond en stalactieten, eveneens als zandduinen, hingen, ook in golven en bochten, vanaf het plafond naar beneden. In het midden raakten ze elkaar nauwelijks. Het plafond en de vloer waren gladde oppervlakken en ook uit de muren kwamen formaties die leken op de stalagmieten en stalactieten. In elke gang waren de kleuren anders vanwege de verschillende ingrediënten. Rood waar het marmer gemengd was met ijzer, groen waar het gemengd was met calcium en zwart waar het gemengd was met mos. Er waren geen twee formaties gelijk. Elke vierkante centimeter van de rotsformaties, bezinksel van mineralen vermengd met waterdruppels, was het resultaat van honderden jaren stilstaande lucht en constante temperatuur. Mensen konden niets aan de vormgeving van de grot veranderen. Elke keer als hij daar was ontdekte hij iets nieuws. Zijn ogen begonnen steeds meer te wennen aan de duisternis. Er was licht in die duisternis en zijn ogen raakten erop ingesteld. Hij hoefde de lamp niet meer mee te nemen. De pupillen in zijn wijd geopende ogen namen de kleuren van de rotsformaties over. Zij zetten die om in kennis die geheime deuren opende naar het mysterie waarvan hij getuige was. Een alomvattende ervaring waar hij zolang hij zich kon herinneren naar had verlangd. Voordat hij de grot had ontdekt was zijn zicht beperkt tot wat het oog kan waarnemen. De vormen die hij hier zag waren uniek op hun eigen manier: mensen die opstonden, gingen zitten, gingen liggen, hun handen ophieven in aanbidding, Allahu akbar!, zich voorover bogen in gebed, vragend om genade en vergeving. De vorm van een vrouw die op een stille plaats in de grot stond. Een doorzichtige sluier die haar bedekte, verraadde de fijne trekken van haar gezicht. Ze keek liefdevol neer op de vorm van een kind dat ze vasthield tegen haar borst. De rust van de moeder met kind werd bedreigd door een stalactiet die precies boven haar hoofd hing, naalden van ongelijke lengte en zo groot als een obelisk waren op hen gericht.
De grot hief de grens op tussen het oog en de waarneming. Hij werd een met de natuur. Hij zag nu duidelijk dat zijn doorschijnende innerlijke wereld de buitenwereld verlichtte. Toen hij de grot twee jaar lang dagelijks had bezocht, was dat zijn innerlijke wereld geworden. Terwijl hij met de grot sprak in een gemeenschappelijke taal die zij alleen kenden, bereikte hij het punt dat hij alles zag en hoorde, niet alleen dat wat zijn oog of zijn oor voor hem hadden geselecteerd. Als hij zijn dagelijkse reis naar de grot maakte, dwaalde hij door de gangen en gaf de rotsformaties namen die hij passend vond. Dit was de ‘Romantische Woning’, dat de ‘Poort naar de Hel’, ‘Paradijs’, de ‘Betoverde Stad’ en ‘Olifant’. Olifant was een enorme formatie in de vorm van een dier waartegen hij leunde om niet uit te glijden over de glibberige grond met de marmeren golven. Hij keek door zijn zintuigen. Hij zag het druppelende water en wat het tot stand bracht. Hij zag de lucht. Hij zag labyrinten in de vorm van koepels, lanen, kanalen en portalen. Hij zag het leven zoals hij het nooit eerder had gezien. Hij voelde het leven zoals hij het nooit eerder had gevoeld. De rotsformaties bliezen hem leven in en hij hield het vast door de lijnen van druppelend water en de kleuren van de rotsformaties om te zetten in de kleuren van zijn waterverf.
Grootmoeder
Zijn excursie kon nooit te lang duren. Hij moest terug naar zijn grootmoeder. Ze lag een jaar lang op haar sterfbed. Hij zag hoe ze de tijd nam om zich aan het leven te onttrekken, eerst kromp haar lijf, toen kromp haar geest. Toen ze weggleed in een onmetelijke duisternis, zong ze ijlend geestelijke liederen en riep om haar moeder als een angstig kind. Nam wijsheid toe naarmate het lichaam achteruit ging omdat het, aangeslagen door ziekte, steeds minder bewoog, steeds minder voelde en steeds minder proefde? Hoe zat het met onze gedachten en herinneringen? Kunnen we leren om wijzer te worden zonder ons geheugen, de staalkaart van ons verleden?
Zijn grootmoeders huid werd in de loop der tijd steeds doorschijnender en haar vriendelijke gezicht veranderde in een massa onvoorspelbare lijnen. Toen het vehikel van haar ziel defect raakte, verloor ze ook haar kennis van al het andere. Ze praatte niet meer, beklaagde zich niet meer over haar eenzaamheid en vroeg hem ook niet meer om hulp. Ze leefde in een andere wereld. Had zij ook haar grot gevonden? Vanwege haar had hij zijn grot verlaten. Hij stopte met schilderen. Hij deed de winkel maar twee uur per dag open. De aanwezigheid van de dood in zijn woonkamer maakte pijnlijke gevoelens bij hem wakker waar hij lang over moest nadenken voordat hij alle verschillende draden kon ontwarren zoals hij vroeger had gedaan met de wol in zijn grootmoeders mand. Pas nadat hij elke draad op kleur had opgewonden, zou hij in staat zijn om de betekenis van de dood te begrijpen en te aanvaarden. Hij bracht zijn dagen door met wachten op zijn grootmoeders dood. Hij werd ’s morgens wakker en dacht dat ze nu haar vermoeide, uitgeputte lichaam wel zou hebben verlaten. Het geschenk van het leven was een oneerlijke overeenkomst, vond hij, want vanaf het begin was dit geschenk onlosmakelijk verbonden met de dood. Mensen werkten, vochten in de oorlog, reisden, hadden lief, plantten zich voort, dachten na, huilden, voelden vreugde en bouwden op, terwijl ze de hele tijd de hand van de dood vasthielden, dag en nacht zonder te weten wanneer die hand hen naar zich toe zou trekken. Mensen waren moedig, en naïef!
Oorlog
Op de dag dat hij en drie anderen de oproep ontvingen om zich te melden aan het front om hun vaderland te verdedigen, moest hij lachen. Zo werd de beslissing waarover hij nog twijfelde, voor hem genomen. Met tranen van vreugde in zijn ogen, pakte hij zijn spullen in, gaf de sleutels van het huis en de winkel aan zijn buren, zei zijn dorpsgenoten vaarwel en vertrok verrukt naar zijn grot. Hij beantwoordde haar roep en ging naar binnen. Hij hoorde zijn hart kloppen met elke waterdruppel die van het plafond langs de rotsformaties naar beneden gleed. Hij kon zelfs het kloppen horen van de aderen in het marmer als muziek van een geluidloos strijkorkest. Zijn vaardigheden om te zien, te horen en te voelen groeiden naarmate hij langer in de grot verbleef. Elke dag zocht hij een andere plek zodat de invalshoek van wat hij hoorde en zag, veranderde. De binnenkant van de grot was anders dan de buitenkant. Het levenslicht dat straalde uit de onbeweeglijke rotsformaties verhelderde de verbeelding en breidde de wereld uit tot buiten de muren van de grot. Dat licht weerspiegelde de kleuren van het universum, kleuren die het oog niet kon opmerken, kleuren die sprankelden, glinsterden en verbluften, kleuren die het leven met de dood verenigden. De ene druppel gevolgd door de andere, hij keek, hij zag, hij ontving, hij legde vast, nam waar en merkte op. Vreugde vervulde hem. Licht overgoot hem. Hij ontsteeg elke beperking van plaats. De ene druppel gevolgd door de andere viel op hem. Hij veranderde in een glinsterende diamant, een schitterend lichaam dat fonkelend van licht alle bewoners van de grot opluisterde.
Haar naam is Eleni – Samira Kaissi
Het waargebeurde verhaal van Eleni Wari en Karim Kattouf na de grote explosie in Beiroet, 4 augustus 2020, opgetekend door Samira Kaissi. Een feel-good verhaal na een verschrikkelijke gebeurtenis. Verschenen in de bundel Beyond shattered glass. Voices from the aftermath of the Beirut Explosion. Collected & Introduced by Zeina Saab. Edited by RL Attieh & Nadia Tabbara (Interlink, 2023).
Haar naam is Eleni
Het vliegtuig van Ethiopian Airlines laat de motoren brullen als het opstijgt van het internationale vliegveld Bole en de uitgestrekte stad Addis Abeba achter zich laat.
In zijn buik klemmen ruim tweehonderd Ethiopiërs nerveus hun handen om de uiteinden van de armleuningen. De passagiers zijn geen toeristen of diplomaten, ook geen kinderen of ouderen. Alleen jonge, sterke mensen, vooral vrouwen, op weg naar Beiroet om daar aan het werk te gaan in de huishouding. Ze zien hun hoofdstad met vijf miljoen inwoners steeds kleiner worden Vijf miljoen vaders en moeders, mannen en vrouwen, zonen en dochters, vrienden en geliefden. Iedereen in het vliegtuig zit daar voor die achterblijvers. De meesten zullen pas over twee jaar terugkeren, sommigen blijven nog langer weg.
Eleni gaat voor de tweede keer naar Beiroet voor haar moeder. Om te werken als huishoudelijke hulp in het huis van een vreemde. Een alleenstaande oude dame. Haar salaris daar zal veel hoger zijn dan wat ze ooit in Ethiopië kan verdienen. Het zal helpen om de doktersrekeningen van haar moeder te betalen. Misschien zelfs om een beetje te sparen. Dit is niet de droom die ze als kind had over haar toekomst. Niemand in het vliegtuig droomde ervan ooit deze reis te maken.
Eleni schrikt als haar buurvrouw zich over haar stoel heen buigt en haar dienblad openklapt. De stewardess die een smal metalen karretje duwt, heeft hun rij bereikt. De vrouw glimlacht meelevend naar Eleni, alsof ze haar gedachten kan lezen. ‘Het komt goed met je,’ zegt ze vriendelijk. Eleni glimlacht terug en beseft dat de tranen over haar wangen rollen. Ze veegt ze snel af met de achterkant van haar mouw en knikt: ‘Ja. Ja. Als God het wil, zal alles goedkomen!’
Drie dagen na de explosie verspreiden vrijwilligers zich over de zwaar getroffen wijk Mar Mikhael. Karim is een van hen. Onder de brandende augustuszon staat hij midden op de weg, of wat vroeger een weg was, en leunt op zijn bezem. Hij wil diep ademhalen, maar doet het toch maar niet. Zijn mondkapje hielp misschien wel tijdens de pandemie maar is totaal nutteloos tegen de scherpe chemische geur die overal te ruiken is. Hij is verbijsterd over de alomvattende verwoesting die hij om zich heen ziet. Karim is gewend aan uitdagingen. Hij was een veelbelovend talent in de grote multinational waar hij werkt. Hij was een activist voor de rechten van arbeidsmigranten in Libanon. Hij weet dat je hard moet werken om verandering teweeg te brengen. Maar hoe moet je deze puinhoop te lijf gaan met een bezem? Hoe moet dat in hemelsnaam?
Links van hem ziet hij de verwoeste ingang van een oud gebouw. Hij loopt ernaartoe, voorzichtig laverend tussen de brokken beton en het verwrongen staal. Hij bereikt het gat waar eerst de deurpost zat. De schaduwen in het gebouw en de geluiden van boven trekken hem aan. Zonder te weten waarom, klimt hij de trap op, alsof onzichtbare handen hem begeleiden. Er zit vers bloed op de trap en de muren. Voorheen zou hij zich omdraaien bij de geur van bloed en ervandoor gaan maar dat doet hij nu niet. Twee verdiepingen hoger ziet hij een flat zonder voordeur en kijkt naar binnen. Vrijwilligers zijn de woonkamer aan het schoonmaken. De openslaande deuren van het balkon zijn volledig weggeslagen zodat hij een onbelemmerd uitzicht heeft op de haven van Beiroet. Daar kronkelen nog steeds slierten rode rook omhoog uit de kapotte silo’s. Ze zorgen voor een dramatisch effect op de strakblauwe lucht boven de glinsterende, kalme zee. Een warm briesje uit zee blaast hem naar binnen. Een oude dame ligt opgerold op de bank in het midden van de kamer. Hij loopt naar haar toe, knielt neer en begint met haar te praten. Ze heet Therese en woont alleen. Ze was thuis toen de explosie plaatsvond. En nu heeft ze een huis zonder ramen en zonder deuren. Hij vraagt of ze iets wil drinken. ‘Een cola light,’ antwoordt ze. Daar heeft hij zelf ook wel zin in. Hij gaat naar beneden via de trap vol bloed. De winkels zijn gesloten maar een half uur later heeft hij toch iets gevonden en keert terug met gekoelde blikjes en snacks voor iedereen. Terwijl Therese en Karim de blikjes opentrekken, praten ze verder totdat Therese plotseling zegt: ‘Waar is Eleni? Ik heb haar niet meer gezien sinds de ontploffing.’ ‘Wie is Eleni?’ Karim is verrast. De ontploffing is al een paar dagen geleden. ‘Ze is mijn Ethiopische hulp,’ zegt Therese nadat ze nog een slok van haar frisdrank heeft genomen. ‘Ze was in de keuken de maaltijd aan het klaarmaken toen het gebeurde.’
Na wat aandringen, staat Therese op van de bank en gaat naar haar slaapkamer om Eleni’s paspoort uit een kluis te halen. Karim staart naar de eerste bladzijde met de foto van de jonge zwarte vrouw. Ze heeft een hoog voorhoofd, dat nog meer opvalt omdat haar haar naar achter is getrokken. Ze is in januari geboren in Addis Abeba. Karim maakt een snelle berekening. Ze is nu tweeëndertig jaar oud. Op de pasfoto ziet ze er jonger uit. Met zijn telefoon maakt Karim een foto van het paspoort. Hij snijdt de foto bij en plaatst die op sociale media zoals Locate Victims Beirut, met de vraag of iemand haar heeft gezien. In de chaos na de explosie is het niet eenvoudig om slachtoffers terug te vinden. Op sites als deze staan duizenden foto’s van vermiste personen, honderden van hen zijn Ethiopische huishoudsters. De gezondheidszorg in Beiroet ligt in puin omdat drie ziekenhuizen zijn verwoest dus het zal even duren eer er nieuws over Eleni te verwachten is.
Karim is klaar. Hij neemt afscheid van Therese en van het uitzicht op de haven en gaat weer naar beneden over de met bloed besmeurde trap zonder te weten dat dat bloed deels van Eleni is. Hij denkt aan die jonge vrouw die helemaal alleen is, ergens verlaten op een ziekenhuisafdeling, zonder dat iemand haar kent. Zijn hart gaat uit naar alle niet-Libanese slachtoffers, die ver van huis zonder de steun van familie deze afschuwelijke gebeurtenissen moesten meemaken. Als hij beneden komt, voelt hij een vastberadenheid over zich komen: Eleni zal niet langer alleen blijven. Hij gaat haar vinden.
De jonge verpleger laat de gebruikte naald in een doos vallen nadat hij het infuus heeft verwisseld. Zijn latex handschoenen geven een harde knal als hij ze uittrekt maar hij is niet bang dat zijn patiënt daarvan wakker wordt. Ze ligt al ruim een week in coma. Hij kijkt even naar de jonge Ethiopische vrouw op het bed op de intensive care. Haar gezicht is ernstig gezwollen, diep paarse plekken tekenen zich af rond haar neus en onder haar ogen. Lagen wit gaas zijn strak om haar dikke zwarte haar gewikkeld. In haar luchtpijp zit een plastic slangetje dat haar longen verbindt met de beademingsmachine.
De verpleger loopt om het bed heen en pakt het dossier. Bovenaan, bij de naam staat: Onbekend Ethiopisch burger. Er zijn diverse verwondingen vastgesteld. Hoofd- en orgaanletsel. Gebroken botten. Patiënt 805, zoals ze wordt aangeduid op de IC, ligt in coma sinds ze op 4 augustus werd binnengebracht. Ze was in levensgevaar maar haar vitale functies werkten nog. De verpleger maakt een paar aantekeningen en legt het dossier terug. Hij vindt het triest dat niemand naar haar vraagt, dat niemand haar naam kent. “Wie ben je, patiënt 805?” vraagt hij zich hardop af. Alleen de knipperende machines geven antwoord en dat is steeds hetzelfde: ‘Piep… Piep… Piep…’
Voor Karim voelt alles waarmee hij vóór de explosie bezig was nu van ondergeschikt belang: zijn werk, zijn plannen voor de zomervakantie en de demonstraties in het centrum van Beiroet. De urgentie van de nieuwe situatie slokt al zijn tijd op: door zijn baan kan hij de zwaar getroffen gebieden verbinden via een datanetwerk, daarnaast doet hij vrijwilligerswerk in Mar Mikhael en zoekt hij naar Eleni. Hij plaatst haar foto op alle sites voor vermisten, maar er komt geen reactie. Dan benadert hij vrienden en familie die in ziekenhuizen in de omgeving werken. Hij stuurt hen haar pasfoto en vraagt of ze om zich heen willen kijken. Uiteindelijk vertelt een nichtje die in het Universitair Medisch Centrum werkt dat ze iets heeft gehoord over een onbekende comapatiënt op de IC. ‘Misschien is zij het,’ zegt zijn nicht. ‘Laat ons dat paspoort eens zien!’
De volgende dag gaat Karim naar het ziekenhuis met het paspoort dat hij van Therese heeft gekregen. Hij treft daar zijn nicht en ook een dokter, verpleger en maatschappelijk werker. Samen staan ze voor een glazen wand en staren naar een onbekende bewusteloze vrouw met slangen aan haar lijf. De verpleger gaat naar binnen met de foto en bekijkt het gezicht van patiënt 805 aandachtig. Hij loopt weer naar buiten en knikt. ‘Ik geloof dat zij het is,’ zegt hij. ‘Ik geloof dat patiënt 805 Eleni is.’
Een glimlach verschijnt op alle gezichten. Karim had haar graag in betere omstandigheden gevonden maar nu weet hij in ieder geval waar ze is. Een medewerker voert haar naam in in de computer. Nu weet iedereen in het ziekenhuis wie ze is. Als ze haar situatie bespreken, kunnen ze haar bij de naam noemen. Ze kunnen nu vragen: ‘Hoe gaat het vandaag met Eleni?’ De ambassade kan eindelijk haar familie op de hoogte brengen. Ze kunnen melden dat Eleni nog leeft. Vrienden van de kerk weten nu ook waar ze is en kunnen haar bezoeken in het ziekenhuis. Daar kunnen ze bidden: ‘Lieve God, red uw Eleni en breng haar weer bij ons terug.’
‘Het gaat niet goed met mij’, denkt Eleni. ‘Ik ben niet oké.’ Ze ligt op een ziekenhuisbed in het donker en ziet alleen blauwe en rode knipperlichten van allerlei apparaten om haar heen. Ze is met draden verbonden aan die apparaten, sommige zijn vastgelijmd op haar borst, andere om haar arm gewikkeld en weer andere aan haar vingers geklemd. Uit de plastic zakken die boven haar hoofd hangen, stroomt vloeistof haar aderen in. Soms voelt ze de koude vloeistof door haar arm en haar schouder naar haar nek stromen en krijgt ze er kippenvel van. De apparaten zijn overwegend stil maar af en toe gaan ze piepen en trillen, misschien om te kijken of ze nog luistert. Terwijl ze naar het plafond staart, wacht ze op de geluiden. Die leiden haar af van de pijn die komt opzetten in haar hoofd en in haar benen. Ze kan op de knop drukken om de nachtzuster te vragen om meer pijnstilling waardoor ze weer in een onrustige slaap kan vallen. Maar nu wil ze even niet slapen. Nog niet. Ze heeft al zo lang geslapen. Wel een maand lang, hebben ze haar verteld. ‘In coma’, noemden ze het. Een griezelige plek tussen leven en dood, waar zelfs Gods engelen niet durven te komen.
Na de ontploffing in Beiroet zijn vier lange weken voorbij gegaan. Voor Eleni hebben die echter maar een oogwenk geduurd. Het ene moment zat ze nog op een krukje in de keuken van haar werkgever het avondeten klaar te maken, het volgende moment werd ze doodsbang wakker in een ziekenhuisbed. Vier weken samengebald in een ogenblik. Haar vingers reiken naar de knop die op haar bed ligt. De nachtzuster verschijnt en glimlacht geruststellend terwijl ze zachtjes op haar arm klopt. ‘Gaat het, Eleni? Wil je meer pijnstilling?’ vraagt ze in het Arabisch. ‘Ja graag,’ zegt Eleni en denkt: ‘Nee, het gaat nog niet goed met mij.’
Ze hangt weer op die plek ergens tussen het plafond en de vloer. Haar telefoon vliegt uit haar hand. De sms voor haar moeder zal nooit worden verzonden. Ze voelt een kracht, een wind die blaast langs haar wangen. Ze ziet hoe een onnatuurlijke oranje gloed boven de zee zichtbaar wordt en hoe de houten balkondeur op haar af vliegt. Elke keer als ze dit opnieuw beleeft, hoort ze het geluid van de explosie niet. Ze heeft geen tijd om bang te zijn. Ze weet wat er daarna gebeurt. De oude koelkast komt omhoog en raakt haar van achteren. Dan vallen ze allebei en belandt de koelkast bovenop haar. Op dat moment hoort ze vanuit de koelkast een vreemd geluid. Een soort gegiechel. Iemand zit binnen in de koelkast te giechelen. Ze kijkt op maar haar ogen zijn gesloten. ‘Doe je ogen open Eleni’, zegt ze tegen zichzelf. ‘Doe ze open.’
Een knappe man staat bij haar bed en kijkt naar haar. Hij draagt een mondkapje maar ze kan de glimlach in zijn ogen zien. Ondanks zijn jeugdige uiterlijk is zijn haar al een beetje grijs aan het worden. Haar Ethiopische bezoek, vrouwen die ze kent uit de kerk en die vaak bij haar langs komen, zitten op stoelen rond haar bed. ‘Eleni, Karim is er,’ zegt een van de vrouwen en giechelt opnieuw alsof zijn naam grappig is. ‘Karim is weer op bezoek,’ zegt een ander. ‘Hallo Karim,’ zegt ze zachtjes. Het spreken kost moeite door de pijnstillers en haar droge keel. Hoe gaat het met je, Eleni?’ zegt hij vriendelijk. ‘Wel goed,’ liegt ze. ‘Yalla,’ reageert Karim. ‘Word snel beter, zodat je naar huis kunt. Je moeder kijkt er vast naar uit om je te zien.’ De dames beginnen eensgezind te knikken. Eleni glimlacht weer maar houdt dat niet lang vol. De pijn en de medicijnen verlammen haar bewustzijn. Ze sluit haar ogen weer en glijdt weg. De vrouwen blijven met elkaar praten terwijl Karim afscheid neemt en de kamer verlaat. Als hij door de steriele witte gangen naar de uitgang loopt, zucht hij diep. Dat Eleni na een coma van een maand wakker geworden is, is het wonder dat hij nodig had om weer hoop te krijgen, om te geloven dat iedereen kan herstellen. Maar hij ziet wel dat zij nog niet hoopvol is. Hij doet een wens als hij uit het glazen atrium van het ziekenhuis naar buiten stapt de drukke straten van Beiroet in. De vochtige septemberlucht stolt en laat een laagje vocht achter op zijn koele huid. Karim slaat linksaf een straat in en gaat op in de menigte van de stad.
Eleni hangt weer tussen de vloer en het plafond. Haar telefoon vliegt uit haar hand en de balkondeuren komen op haar af. De koelkast staat op het punt om toe te slaan en de dreigende rode bal breidt zich uit als een paddenstoel boven zee. In plaats van de vertrouwde krachtige wind op haar wangen voelt ze nu de warmte van zonneschijn. ‘Doe je ogen open Eleni’, dringt ze aan. ‘Doe ze open.’
Ze probeert het, maar het licht is te fel. De ongemakkelijke bank waarop ze ligt, staat vlak onder een raam in een woonkamer waar de zon door de witte kanten gordijnen naar binnen schijnt. Ze weet niet zeker of het ochtend is of middag. Ze ziet dat twee jonge meisjes in een stoel aan de andere kant van de kleine kamer zitten. Een salontafel vult de ruimte tussen hen. Op de rugleuning van de bank liggen drie rode teddyberen en daarboven hangt een kleurrijke poster van de Maagd Maria met het kindje Jezus. Het ruikt naar Ethiopische koffie die hier al honderden keren is gezet. Eerst weet ze niet precies waar ze is maar als ze probeert rechtop te gaan zitten, dringt het langzaam tot haar door.
Toen Eleni te horen kreeg dat ze het ziekenhuisbed moest verlaten dat bijna acht weken haar thuis was, voelde ze geen opluchting. Ze kon nog steeds niet zelfstandig lopen, ze zag wazig en kon moeilijk spreken. En er was nog een groter probleem: waar moest ze heen? Omdat haar verwondingen niet voldoende hersteld waren, was het nog niet mogelijk om te vliegen. Haar werkgever Therese wilde niet dat ze terugkwam naar het verwoeste appartement. Toen vond Sami, een Ethiopiër die werkt voor een organisatie die arbeidsmigranten helpt, Salam, een Ethiopische vrouw die al lang in Libanon woont. Salam bood vrijwillig aan om Eleni onderdak te bieden totdat ze gezond genoeg was om te reizen. Ze woont met haar twee dochters in een appartement met één slaapkamer. Het appartement bevindt zich in een gebouw zonder lift in de zuidelijke buitenwijk Ouzai. De straten daar zijn smal en druk, en dat geldt ook voor het appartement. De bank in de woonkamer is de enige plek die Eleni tot haar beschikking heeft. Die bank is hard en smal maar toch is Eleni onder de indruk van de belangeloze vriendelijkheid van een vreemdeling die zelf nauwelijks iets heeft en haar toch gastvrij ontvangen heeft. Eleni is dankbaar. Salam helpt haar met haar medicijnen en Sami heeft een chauffeur geregeld die haar wekelijks naar de fysiotherapie brengt in een nabijgelegen medisch centrum. Dan moet ze wel de trap op en af worden gedragen. Ook Karim staat voor haar klaar. Hij is de contactpersoon tussen haar, de organisatie van Sami en de medische staf van het Universitair Medisch Centrum. Hij regelt haar papieren en heeft haar spullen bij haar werkgever opgehaald. Heel lang heeft zij Therese geholpen maar nu heeft ze zelf hulp nodig. Ze is dankbaar dat in een land waar ze geen familie heeft en bijna niemand kent, toch zoveel mensen bereid zijn om haar te helpen.
De revalidatie verloopt pijnlijk en traag. Haar benen zijn op verschillende plaatsen gebroken en ze kan alleen lopen met behulp van een stok. De fysiotherapeuten moedigen haar aan om kleine bewegingen te maken en geven haar oefeningen voor thuis. Ze is er niet zeker van of het gaat helpen. Vaak wordt ze geplaagd door aanvallen van duizeligheid en misselijkheid. Afgezien van de afspraken bij de fysiotherapie gaat ze nergens heen en krijgt weinig bezoek. Salam is erg gastvrij, maar door de pandemie is iedereen beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Als haar dochters merken dat Eleni zwijgzaam is en nauwelijks reageert, laten ze haar met rust. In haar heldere uren vraagt ze zich af of ze ooit nog zal kunnen lopen, weer kan werken, nog kan trouwen of kinderen krijgen. ‘Hoe gaat het verder met mij en mijn moeder als ik terugkeer naar Addis Abeba? Hoe zullen we overleven?’ Ze is naar Beiroet gekomen voor een betere toekomst, om haar moeder te helpen en wat geld te sparen. Nu heeft ze alles verloren en gaat het veel slechter met haar dan toen ze haar land verliet. Nu heeft ze alleen nog handicaps. Als ze aan haar toekomst denkt, voelt het alsof alle deuren dicht slaan en de lucht zwaar en donker wordt. Als in een waas ziet ze door het raam boven de bank hoe de dagen beginnen en weer eindigen.
Eleni hangt tussen de vloer en het plafond. De deuren vliegen op haar af en de telefoon is uit haar hand geschoten. Daarvoor in de plaats houdt ze nu een rozenkrans vast. Ze kijkt verbaasd naar het vreemde voorwerp en wacht tot ze de druk van de zware koelkast op haar rug zal voelen. Maar in plaats daarvan voelt ze dat iemand aan haar schudt. Een stem roept: ‘Word wakker Eleni, word wakker. Karim is hier.’
Karim heeft afspraken bij specialisten geregeld en gezegd dat hij haar de volgende morgen komt ophalen. Hij draagt haar zelfs de trap af. Ondanks haar misselijkheid en pijn glimlacht ze naar hem, een beetje bezwaard dat ze zo afhankelijk is. In de nieuwe privékliniek naast het ziekenhuis wachten ze op de afspraken met een neuroloog, een internist, een orthopedisch chirurg en een oogarts. Eleni’s medicijnen worden aangepast. Ze heeft een nieuwe beugel voor haar been nodig en een nieuwe bril. Ze zijn twaalf uur bezig om alle afspraken en alle formulieren af te werken en daarom zijn ze aan het eind van de dag allebei gesloopt. Karim zet haar af en gaat naar huis om een presentatie voor zijn werk af te maken. In Beiroet is het dagelijks leven weer als vanouds en Karim moet zijn werk en zijn vrijwilligersactiviteiten met elkaar combineren.
Eleni is weliswaar uitgeput maar voor het eerst in lange tijd ook een beetje hoopvol. De dokters hebben allemaal bevestigd dat ze beter kan worden. Waarschijnlijk begrepen ze dat ze na twee maanden therapie met weinig voortuitgang, een beetje mismoedig was geworden. En Karim stond steeds voor haar klaar, hij wachtte samen met haar op alle afspraken, vulde alle papieren in, bracht haar koud sap om haar keel te verzachten en haalde de nieuwe medicijnen voor haar. Ze betwijfelt of een van haar collega-migrantwerkers in staat zou zijn geweest om haar door het doolhof van de medische bureaucratie te helpen. Als zo veel mensen zo veel voor haar overhebben, moet ze misschien meer haar best doen om hen niet teleur te stellen. Als ze zich maar iets beter voelde en zich kon voorstellen hoe haar toekomst eruit kan zien.
Met de nieuwe medicijnen wordt de misselijkheid langzaam minder en kan ze de maaltijden beter binnenhouden. Dat maakt een enorm verschil. Weer komt Karim haar ophalen. Dit keer gaan Salam en haar twee dochters ook mee. Ze gaan naar de opticien waar Eleni een ovaal gouden montuur uitkiest voor haar nieuwe glazen op sterkte. Binnen een uur zijn ze klaar en als Eleni haar bril opzet, is ze sprakeloos van verbazing. Voor het eerst heeft ze Karim en Salam scherp in beeld! Ziet de wereld er zo uit? Wat een openbaring!
Vervolgens gaan ze naar een winkel voor medische hulpmiddelen. Karim vertelt het verhaal van Eleni aan de winkelier. Dat ze dodelijk verwond werd door de explosie, dat ze na een maand wakker werd uit haar coma en dat ze nu aan het herstellen is. Als de winkelier het verhaal hoort, kijkt hij ongemakkelijk naar haar. Eleni begrijpt niet wat er aan de hand is. Dan maakt hij een buiging, kijkt haar aan en spreekt haar ernstig toe. ‘Wat zegt hij?’ vraagt ze aan Salam, die verbijsterd kijkt. ‘Hij verontschuldigt zich,’ zegt Salam ongelovig. ‘Hij verontschuldigt zich voor wat jou in zijn land is overkomen. Hij geeft je de hulpmiddelen gratis en het spijt hem zeer wat jou is aangedaan!’ Eleni, Salam en de meisjes zijn diep onder de indruk en te verward om te reageren. Deze kant van de Libanezen hebben ze nooit eerder meegemaakt. Eleni bedankt de man met haar schorre stem in gebroken Arabisch. Dit gebaar gaat verder dan vriendelijkheid, het is een teken van respect, het betekent dat ze gezien wordt. Ze wordt er sterker en beter van.
Ze lopen naar een leuk restaurant in het Gefinor Centrum, een complex van witte gebouwen vol kantoren. De herfstzon is zacht en warm en glimt op het witte marmer van de binnenplaats. Eleni voelt zich opgelucht, ze haalt diep adem terwijl ze leunend op haar wandelstok en op Salam naar het restaurant strompelt. Ze zoeken een plaatsje om te lunchen. De meisjes zijn verrukt als ze horen dat ze een van de mooie gebakjes uit de vitrine mogen uitkiezen. Salam is opgewekt en praat met Karim in het Arabisch. Eleni is stil. Haar Arabisch is niet goed genoeg om aan het gesprek deel te nemen, bovendien is haar stem nog te schor. Ze bewondert alle details die ze nu zo goed kan zien en probeert alles in zich op te nemen. Hier zit ze nu, ze wordt bediend in een chique restaurant en zojuist heeft een man voor haar gebogen en zijn verontschuldigingen aangeboden. Ze voelt iets dat ze lang niet meer heeft gehad, een gevoel van hoop. Een klein raam gaat open en geeft zicht op een uitgestrekte witte vlakte. Het leven is misschien toch de moeite waard om voor te vechten. Ze besluit van dit moment te genieten.
Eleni hangt tussen de vloer en het plafond. De grote rode wolk stijgt op aan de horizon. De balkondeuren hebben de kozijnen verlaten en stormen op haar af. In haar ene hand voelt ze de kralen van de rozenkrans en ongemerkt heft ze haar andere hand om haar gezicht te beschermen. Door de plotselinge beweging wordt ze wakker en gaat rechtop op de bank zitten, snakkend naar adem. Salam zit in een stoel aan de andere kant van de kamer met een dienblad op schoot. Ze kijkt op naar Eleni.
‘Wat is er, lieverd, heb je weer een nachtmerrie?’, vraagt ze terwijl ze de uien pelt. Eleni staat op en loopt naar de gootsteen om haar gezicht te wassen. Haar stok staat nog bij de bank. Alle oefeningen die ze bij de fysiotherapie heeft gedaan, steeds opnieuw, hebben haar vooruit geholpen. ‘Hebben we geen zeep meer?’ roept ze vanuit de badkamer.
Haar stem herstelt zich, hoewel de rasp nog steeds te horen is maar dat vindt ze wel leuk klinken. ‘We moeten zeep halen voordat Karim komt’, denkt ze. Ze hebben hem uitgenodigd voor een afscheidsmaaltijd. De doctoren hebben eindelijk toestemming gegeven om weer te vliegen, dus gaat Eleni terug naar Addis Abeba. Die geweldige Karim brengt vanavond de papieren mee die nodig zijn voor het vliegticket. En hij heeft gezegd dat hij een verrassing had! Ze is zo blij om eindelijk naar huis te gaan, weliswaar met een ander gezicht, mank en met een interessante nieuwe stem. Maar de terugkerende vraag is gebleven: ‘Hoe moet het verder? Wat moet ik doen? Hoe moet ik leven?’ Maar nu is er geen tijd om daarover na te denken. Er moet een traditionele Ethiopische maaltijd worden bereid, vlees worden gestoofd, injera worden gebakken en zeep worden gekocht. Er moet nog zoveel gebeuren voordat Karim komt.
Later die avond ademt Karim de frisse winterlucht in terwijl hij in de donkere, smalle straatjes naar zijn auto zoekt. In dit deel van Ouzai is de stroom uitgevallen, maar dat kan zijn goede humeur niet verstoren. Hij heeft Eleni verrast met heel goed nieuws. De vrouw die de sociale media organiseerde om de slachtoffers van Beiroet op te sporen, was zo geïnspireerd door het verhaal van Eleni dat ze een internationale inzamelingsactie is gestart. Zo hebben ze meer dan $ 5.000 ingezameld, een spectaculair bedrag dat haar leven zal veranderen! Eleni was natuurlijk opgetogen net als iedereen die haar tijdens haar herstel heeft gesteund. Karim zorgt ervoor dat het geld naar haar rekening in Addis Abeba wordt overgemaakt. Het was uitdaging om geld van een crowdfundingplatform in Groot-Brittannië naar een bank in Ethiopië over te maken, maar het is hem gelukt.
Vier maanden geleden stond Karim hulpeloos in de wijk Mar Mikhael en vroeg zich af hoe één persoon een verschil kan maken bij een dergelijke verwoesting. Hij voelde zich toen wanhopig, machteloos. Vanavond staat hij in een andere straat met een hart vol vreugde. Zijn wanhoop is veranderd in vertrouwen. Dat vertrouwen is ingegeven door Eleni die steeds verder herstelde, stap voor stap en dag na dag. Zij overwon de grootste tegenslagen. ‘Door anderen te helpen bieden we tegenwicht aan hopeloosheid’, dacht hij, terwijl hij in zijn auto stapte en de deur sloot.
Die laatste avond maakten ze zeker honderd foto’s. Als het vliegtuig van Ethiopian Airlines over het asfalt van de luchthaven in Beiroet taxiet, bekijkt Eleni de foto’s nog eens aandachtig terwijl ze de rozenkranskralen door haar andere hand laat gaan. Wat waren ze allemaal gelukkig in het kleine appartement in die drukke buitenwijk van Beiroet. De vleesstoofpot was geweldig goed gelukt maar de injera was verbrand. Daar moesten ze allemaal om lachen. De blijdschap spat van elke foto en maakt haar opnieuw aan het lachen. De passagier naast haar kijkt op. ‘Heb je veel vrienden in Beiroet?’ vraagt ze. ‘Hoe lang ben je daar geweest?’ ‘Twee jaar om te werken en vier maanden om te herstellen van mijn verwondingen door de explosie.’ De vrouw naast haar is stomverbaasd. Dan kijkt ze Eleni nog eens goed aan en zegt opeens: ‘Jij bent die vrouw! Die vrouw op tv! Die uit een coma ontwaakt is!’ Eleni lacht. De media hebben veel aandacht besteed aan haar bijzondere verhaal. Er zijn blogs en krantenartikelen over verschenen en er was een interview op tv. Ze denkt dat dat ook kwam door de rol van Karim. Het is uitzonderlijk dat een Libanese man een Ethiopische huishoudster zo goed helpt dat allerlei media daar aandacht aan wilden besteden. Ze vindt het niet erg want ze houdt van Karim. Hij was haar engel. Veel mensen in Beiroet hebben haar geholpen maar hij heeft naar haar gezocht en haar haar naam teruggegeven. En daarna heeft hij er ook voor gezorgd dat er geld voor haar is ingezameld. Dat geeft haar weer zelfvertrouwen. Ze keert terug uit Beiroet met meer geld dan ze had durven dromen. Heel lang heeft die vraag door haar hoofd gespookt: hoe moet het verder met mij? Door het geld heeft ze nu heel andere vragen: Zal ik een eigen bedrijf beginnen? Zal ik een huis kopen? En het geld is niet het enige dat haar uit haar wanhoop haalde na haar lange coma. Daarbij hielp ook de maatschappelijk werker in het ziekenhuis, Sami die contact legde met allerlei organisaties om haar medische kosten te betalen en haar arbeidscontract te ontbinden, de talloze vrouwen uit de kerk die haar bezochten, haar haar borstelden en voor haar baden toen ze in coma lag. En natuurlijk de website waardoor ze kon worden gevonden en de crowdfundingsactie om geld in te zamelen. Niet te vergeten Salam en haar dochters in hun kleine huis, Karim met zijn grote hart en de winkelier die voor haar boog. Diezelfde stad die geprobeerd had haar te verwoesten met een vliegende koelkast en een balkondeur, hielp haar om te herstellen met behulp van de een na de andere vriendelijke vreemdeling. Het vliegtuig komt los van de landingsbaan en zweeft boven Beiroet. Eleni kijkt uit op de betonnen massa, ingeklemd tussen de Middellandse Zee en de majestueuze groene bergen. In het zuiden liggen de uitgestrekte wijken waar Salam en de meisjes wonen. Aan de andere kant van de stad staat het grote gebouw van het Universitair Medisch Centrum waar ze maanden heeft doorgebracht en verder naar het noorden kan ze het silhouet van de kapotte havensilo’s onderscheiden. Als het vliegtuig verder opstijgt, wordt de afstand tussen deze plaatsen kleiner en laat ze de stad achter zich. Ze heeft geen idee wat de toekomst haar zal brengen maar terwijl ze in de uiteinden van haar armleuningen knijpt en haar ogen sluit, weet ze een ding wel: ‘Het komt wel goed met haar!’
Rugslag met Shilka raket | Zes voorstellen […] – Rasha Abbas
De verhalen van Rasha Abbas zijn heel kort, daarom in VerhalenPost twee bijdragen van haar. Met haar vervreemdende, sarcastische stijl zet Abbas scenes neer, ze zoomt in en weer uit en laat het aan de lezer om verbindingen te leggen. Bij haar geen beroep op sentiment of medelijden maar een onderkoelde toon waardoor gevaar en geweld nog sterker binnenkomen.
Het verhaal Rugslag met een Shilka raket verscheen in Duitse vertaling in de bundel Eine Zusammenfassung von allem, was war (Mikrotext, 2018). Het artikel Zes voorstellen […] verscheen in maart 2020 op het online platform Words without Borders.
Rugslag met een Shilka[i] raket
Ze zeggen dat deze stad ooit heel mooi was. Ik kan het niet beoordelen want zolang ik hier woon, zie ik wazig. Toen ik in de gaten kreeg dat ik mijn ogen wel eens kon laten controleren was het al te laat. Ik had altijd gedacht dat de wereld eruit zag zoals ik die waarnam totdat de dokter brillenglazen voor mijn ogen plaatste en ik opeens de cijfers op het scherm kon lezen. Toen ik de kliniek verliet werd ik me bewust van de enorme omvang van mijn beperking. De straat zag eruit als een spektakel van dansende, in elkaar overlopende lichtjes en ik bedacht dat ik al die tijd geleefd had als een blinde kat die niets had kunnen leren. Toen ik op weg ging naar huis, vielen me steeds meer dingen op, indicaties dat er problemen op komst waren. De regen die zojuist de straten had nat gemaakt was dezelfde regen die dat een jaar geleden ook had gedaan. Ik moest me inspannen, weer energie in mijn lijf laten stromen terwijl alles om me heen wees op dood en sterven. Nee, het lag niet voor de hand dat dezelfde regen twee keer op dezelfde straat was gevallen. Het betekende dat we al minstens een jaar geen centimeter waren opgeschoten.
In de buurt van ons huis, zag ik mijn jongere broer. Hij stond tegen een auto geleund te roken. Zijn aanwezigheid versterkte mijn ongerustheid. Immers als het alleen om mij ging, kon ik tot het einde der tijden in dezelfde doodlopende straat blijven hangen en langzaam wegroesten onder dezelfde regen, maar het was zeker niet de bedoeling dat het hem ook zo zou vergaan. Hij zag me, kwam naar me toe en vroeg waarom ik zo chagrijnig voor me uit keek. Ik had geen tijd om hem alles uit te leggen maar vertelde kort en haastig dat ik bij de dokter was geweest was en nu wist dat ik een blinde kat was. Toen vroeg ik hem om weg te gaan. Hij nam m’n hand, hielp me met oversteken en zei dat ik me beter zou voelen als ik straks m’n nieuwe bril had. Hij begeleidde me naar de lift en ging toen terug de straat op naar zijn vrienden. Terwijl de lift omhoog ging, keek ik door de glazen ruit en zag hem steeds kleiner worden tot hij uit beeld verdween.
Een paar dagen later kreeg ik mijn nieuwe bril. Ongetwijfeld was het een verbetering maar te laat om de stad nog te waar te nemen. Alles wat ik zag waren de felle lichten van rode raketten die ’s nachts op weg waren naar onbekende bestemmingen. Vanaf ons hooggelegen balkon hadden wij zicht op de berg waar ze werden afgeschoten. Ook kon ik nu de militaire helikopters zien die ’s morgens vroeg rondcirkelden onderweg naar andere wijken.
Ik zal er niet om liegen. Die wijken die doelwit waren, waren geen deel van mijn dagelijks leven. Ik had me altijd in een klein gebied bewogen: de school, later de universiteit, de cafés en uitgaansgelegenheden. Het gebied dat aangeduid werd als ‘veilig’ omdat het onder controle staat van het regime. Pas door de oorlog kreeg ik belangstelling voor de buitenwijken, dat kwam niet door mijn slechte ogen maar omdat ik steeds zo afstandelijk was geweest.
Deze idiote stad wilde alleen maar in de smaak vallen bij toeristen die verrukt waren van de kleurige tapijten en de traditionele winkels in de oude stad. Ze waren onder de indruk van de hartelijkheid van de plaatselijke bevolking en hadden niet in de gaten dat ze lachend door hen in het Arabisch werden bespot.
Mijn perfect geslepen glazen zorgden ervoor dat ik nu pas scherp zag wat er van de stad geworden was. En ik schaamde me dat ik eerder zo afstandelijk was geweest. Het leek erop dat de stad nu pas rijp geworden was nu haar ziel was gepolijst door de rampspoed. Niemand was in staat geweest haar beschermen. Dus wat hadden we hieraan?
De telefoon ging: een uitnodiging om elkaar ergens te zien. Mensen die na de protesten uitrustten in een café. Een vriend liep langs onze tafel en nodigde ons uit om te komen zwemmen bij het huis van zijn ouders in een buitenwijk. Ze hadden daar een zwembad.
Een paar dagen later pakte ik wat spullen en ging erheen. Onderweg zag ik een politieagent een grapje maken met een kind uit de wijk. Hij richtte zijn geweer op hem en vroeg voor welke voetbalclub hij was. Het kind liet zijn blote buik zien om de agent uit te dagen en noemde trots de naam van het elftal waar hij fan van was. De jongen zag er bekend uit. Ik probeerde me te herinneren van wie hij de zoon was. Toen bedacht ik mijn vergissing: ik kon niet weten wie hij was omdat ik vroeger niet goed kon zien. Hoe hij er ook uitzag, voor mij was hij onbekend. Ik ging naar hem toe, pakte zijn hand en trok hem mee. We moesten zo snel mogelijk bij het zwembad zien te komen. De buitenwijk was natuurlijk conflictgebied en de beste manier om daarmee om te gaan: een duik nemen in het water dat een koepel vormde waar eindeloze bommen overheen zouden vliegen.
We passeerden alle controleposten die het centrum van de stad doorsneden. De soldaten lieten ons doorlopen en besteedden geen aandacht aan ons, net zo min als aan andere moeders met kinderen. De jongen had er geen behoefte aan vragen te stellen. Ik hield zijn hand stevig vast en ging zo snel mogelijk naar het zwembad. Daar was nog niemand maar het was gemakkelijk om over het ijzeren hek te klimmen. Toen we eenmaal bij het zwembad waren, vroeg ik hem van welke buurman hij de zoon was. Hij zei dat hij niet in onze buurt woonde en de zoon van de slager was. Dat deed me denken aan de slager die een winkel had in onze buurt toen ikzelf een kind was. Ik kon me niet voorstellen dat die slager nog een zoon van die leeftijd had. Ik herinnerde me een andere zoon die altijd in zichzelf praatte. Niemand wist hoe hij heette en daarom werd hij altijd ‘de zoon van de slager’ genoemd. Hij hield van wilde vogels, ving ze en stopte ze in een kooi om ze daarna cadeau te doen aan kinderen in de buurt. Een keer was ik aan de beurt en kreeg een kooi met een bruine vogel cadeau. Mijn moeder was niet blij met deze actie want ze was bang dat de slager ons hogere prijzen zou berekenen omdat ik het cadeau had aangenomen. Hoe dan ook, de vogel ging een paar dagen later al dood.
Er deed een opzienbarende anekdote de ronde over de zoon van de slager. Op een winterochtend ging ik naar de bushalte tegenover de bakkerij om de bus naar school te nemen. De zoon van de slager kwam aanlopen, hij praatte luid en boos in zichzelf en had papieren in zijn hand. Ik was bang dat hij mij zou groeten in het bijzijn van de andere scholieren in de bus. Dat gebeurde niet maar wat hij wel deed was veel afschrikwekkender. Hij bleef voor de bakkerij staan, pakte een aansteker uit zijn broekzak en stak de papieren in brand terwijl hij onafgebroken bleef schreeuwen. Vol afschuw keken de chauffeur, de scholieren en de bakker toe want op de papieren stond de afbeelding van niemand minder dan de president. Na dit voorval verdween de zoon van de slager en was zijn vaders winkel een aantal dagen gesloten. Daarna waagde de slager het om zijn winkel weer te openen terwijl hij de straat onafgebroken in de gaten hield. Ook zijn zoon dook weer op en liep door de buurt alsof er niets gebeurd was. Hij nam zijn oude hobby’s weer op: in zichzelf praten en vogels in kooien cadeau doen. Tot op een dag zowel de slager als zijn kinderen verdwenen en de winkel gesloten werd. In het pand kwam een drogisterij met een veel minder spannende eigenaar. Niets aan deze man was buitengewoon alleen zijn nieuwsgierigheid. Hij bespioneerde zijn buren en bestookte zijn klanten met vragen zodat hij smakelijke roddels kon verspreiden over elke scheiding, elk geval van ontrouw en elk verdorven meisje uit de buurt.
Bij het zwembad vroeg ik de jongen naar de naam van zijn vader omdat ik wilde weten of hij de broer was van de zoon van de slager. Maar die naam kwam me niet bekend voor. Dat was niet zo raar want ik had de naam van de slager op de winkelruit nooit goed kunnen lezen.
Ik zei tegen de jongen dat hij nu veilig was, dat er vanaf vandaag niemand meer een geweer op hem zou richten. Hij haalde onverschillig zijn schouders op en zei alleen dat hij op tijd thuis wilde zijn voordat de voetbalwedstrijd begon. Een paar seconden later was alles beter. Toen wij onder water waren, de jongen en ik, was alles boven water opeens ver weg. Alle schuld, mijn troosteloze leven en de overduidelijke aanwezigheid van een militaire helikopter.
De jongen was veilig.
Hier kan niemand je vinden. Alleen misschien een afgedwaalde Shilka luchtafweerraket die het water rondom ons laat opspatten. Maar dat is niet erg. Ik kan sowieso niet zien wat er dan met ons gebeurt want niemand gaat immers zwemmen met zijn bril op.
Wat een ellende voor zwemmers met scherp zicht: zij voorzien lang van tevoren zonneklaar alles wat de stad gaat overkomen.
[i] De meeste wapensystemen die Assad gebruikt zijn afkomstig uit het voormalig Oostblok. De namen ‘Schilka’ en ‘Doschka’ zijn onderdeel geworden van het dagelijks taalgebruik in Syrië.
Zes voorstellen om een gesprek op gang te brengen over BROOD
- Damascus 1949 – Mededeling nr.4
‘Wij waren gedwongen de teugels van de macht tijdelijk te laten vieren’
De eerste revolutionaire staatsgreep in Syrië werd aangekondigd door opeenvolgende radioberichten te beginnen met de basis: in een inleiding werd benadrukt dat de aanstichters van de coup met tegenzin de leiding van het land hadden overgenomen. Ze voelden zich genoodzaakt dit te doen, ondanks hun reserves, omdat het publieke belang voor hen voorop stond. (Deze toon werd herhaald in alle verklaringen die volgende staatsgrepen aankondigden). Vervolgens vroegen de leiders aan de Syrische bevolking om ‘kalm en rustig’ te blijven en waarschuwden ze hen niet zelf de wapens op te nemen. Daarna stelden ze een avondklok in. Ten slotte kwam de vierde mededeling: de broodmededeling. Dat was een waarschuwing om zich niet schuldig te maken aan monopolisering van de verkoop van brood of manipulatie van de broodprijzen. Iedereen die deze regel overtrad zou zwaar worden gestraft.
Staatsgrepen of coups waren toen nog geen terugkerend Syrisch ritueel. Als mensen de militairen tegenkwamen die door de straten van de hoofdstad marcheerden, hielden ze hen aan en vroegen wat het woord ‘coup’ betekende. Drie maanden later werd de leider van de staatsgreep Husni al Za’im, groot liefhebber van opzichtig militair vertoon, samen met de leider van zijn regering veroordeeld tot executie door het vuurpeloton. Daarna raakten de mensen eraan gewend stapels brood te hamsteren elke keer als een nieuwe staatsgreep zich aandiende. En in de jaren van slachting die volgden, werden in rebellengebieden, waar op de drukste tijd van de dag de broodovens doelwit waren van luchtaanvallen, de ronde platbroden besprenkeld met bloed.
- Moskou 1990, Het zwarte brood, trots van de boeren
‘Dat is onze beloning voor het steunen van het communisme: in de rij staan voor zwart brood’
Onze Arabische buurvrouw in Rusland beklaagde zich. Ze was duidelijk geen groot liefhebber van dat zwarte brood, maar eerlijk gezegd en om recht te doen aan haar gekwelde gemoed, het jaar 1990 was niet de beste periode in de geschiedenis van Moskou. Net zoals boterhammen van dat zwarte brood vast onderdeel waren van de maaltijd, was het verplicht goede manieren te tonen in aanwezigheid van de gastheren. Voorafgaand aan de maaltijd danken voor het bittere, zwarte haverbrood had niets te maken met God. De hand die dat brood op tafel had gebracht, was echt en tastbaar, geen paranormaal concept, het was dezelfde hand die keer op keer te zien was op de troosteloze muurschilderingen van de Ba’ath partij overal in Damascus, ‘de hand van de werker’ door de Ba’atisten aangeduid als ‘de verhevenste aller handen’. Vrede en gebeden zij met de bitterheid van het zwarte haverbrood, de trots van de boeren, die dit brood breken als teken van vriendschap met elke nieuwe persoon die ze ontmoeten. Vrede en gebeden zij met Leningrad dat tijdens het jarenlange beleg met dit brood de hongerdood op afstand hield en vrede zij met de zwervers die dit brood breken op hun wodkaglazen en de economische hervormingen van Gorbatsjov verwensen.
De bittere boterhammen belanden op de eettafel samen met een klont boter en het gewicht van spanning in de lucht. Iedereen herhaalt in paniek dezelfde woorden en zinnen: ondergang, perestrojka, Tsjetsjeense bendes die onrust stoken in Moskou. Als zevenjarige had ik natuurlijk nog niet in de gaten dat dit een beslissende tijd was voor het land. Ik was volop bezig Russisch te leren uit boeken over de avonturen van Valodia, Pjotr en Nadia en moest lachen als ik keek naar de Sovjet versie van Tom en Jerry (nuu boughoudi, hé wacht eens even). Tegelijk trainde ik mijn groeiende tanden om een hap uit de keiharde Alenka chocoladerepen te kunnen nemen. Samen met mijn communistische en socialistische leeftijdgenoten bereidde ik me voor op nog grotere bijt- uitdagingen. Hun tanden waren zo sterk dat ze zich rechtstreeks door reactionaire projecten heen konden bijten. Op de avonden dat mijn vader niet thuis was, luisterde mijn moeder angstig of er voetstappen klonken op de trap naar onze flat. Ze was er niet gerust op omdat de buren voortdurend vroegen of wij uit Grozny kwamen. En ze zagen er niet echt opgelucht uit toen wij antwoordden dat wij Arabieren waren en Grozny ergens anders lag.
Ik vroeg mijn moeder naar de perestrojka, dat woord waar iedereen het over had. Wat betekende dat? Met haar handen maakte ze de vorm van een bal in de lucht: ‘Afbraak’, zei ze. Daarna bewoog ze haar handen uit elkaar en zei dan ‘Wederopbouw’ terwijl haar handen weer samen kwamen tot die denkbeeldige bal in de lucht.
Door de dramatische toon van mijn moeders monoloog stak de schildpad in de goudvissenkom op de keukentafel haar nek uit en kwam even boven water om vervolgens weer verveeld onder water te verdwijnen.
- Latakia 1998, brood voor diabetici
Na een incident in de nationale gevangenissen tijdens de mislukking van het Pact met Egypte, bezwoer mijn grootvader om nooit meer een voet in Syrië te zetten. Hij emigreerde naar West Duitsland en bleef bij zijn besluit: hij bleef in Bonn wonen tot zijn dood en werd door Alzheimer beroofd van de herinneringen aan zijn vaderland en van zijn woede op dat land. Hij verbrak zijn bezwering een keer en ging samen met zijn Duitse vrouw terug naar Syrië voor een laatste bezoek. Het lijf van de voormalige bokser en soldaat was oud geworden en de vurige droom van een Pan-Arabische eenheid was in rook opgegaan, dus bleef het bezoek beperkt tot het uitwisselen van beleefdheden met familieleden en een hevige concurrentie tussen de kleinkinderen om in een onverstaanbaar Engels te spreken met de Duitse echtgenote. Toen hij niet oplette, snuffelde ik in de tas die hij had meegebracht uit Duitsland op zoek naar iets eetbaars. Ik vond alleen maar graankleurige ronde koeken, netjes verpakt in doorzichtig plastic. Later kreeg ik een stevige uitbrander omdat ik grootvaders proviand voor zijn bezoek had geplunderd. Het bleek speciaal brood te zijn voor diabetici.
Twintig jaar later in Beiroet was ik in de schappen van een winkel op zoek naar het brood van mijn grootvader: haver- en rijstwafels. Deze ronde koeken die mijn grootvader had gegeten vanwege zijn diabetes, overigens zonder resultaat, waren nu voor mij een bron van steun in mijn vergeefse strijd tegen gewichtstoename. Een gegarandeerd gevolg van het verdriet als je te vaak naar misdaadseries kijkt in een poging de nieuwsberichten en ‘gelekte’ video’s niet onder ogen te komen.
- Berlijn 2014, koolhydraten beperken
Ondanks mijn waardering voor elke bron van endorfine stimulerende koolhydraten, vond ik de hedendaagse groeiende vijandschap tussen brood en Adams nageslacht buitengewoon smakelijk. Of die haat nu voortkwam uit een gluten allergie of uit de behoefte om calorieën te tellen, ik was er verrukt over dat het gewijde brood opeens gescheiden werd van de heilige tafels die nu overladen werden met de zegeningen van biologisch boeren en milieubewustzijn. Er waren geen duidelijke redenen voor mijn enthousiasme behalve dat pure en onpeilbare plezier dat je kunt voelen als ergens een strijd losbarst of gevestigde structuren uit elkaar vallen.
Toen in aankwam in Duitsland, was het moeilijk niet te vervallen in afgezaagde vergelijkingen: ‘Ik was in de voetsporen van mijn grootvader getreden, hij was vertrokken vanwege de Vader en ik vanwege de Zoon en we waren allebei op dezelfde plek uitgekomen.’ Ik probeerde online naar zijn vrouw te zoeken want ik dacht dat het niet zo moeilijk moest zijn om in een stad als Bonn een vrouw op te sporen met een Duitse voornaam en een Arabische achternaam. Ik vond een website die haar naam had met daarop handgemaakte huishoudelijke producten en een postadres. Ik overwoog om haar een brief te schrijven en toen dacht ik aan de media-aandacht hier, dat wij onderwerp waren geworden van heel veel discussie. En met wij bedoel ik de honderdduizenden die hier waren aangekomen, waaronder ik, met onze achtergronden, problemen en succesverhalen: of we van plan waren weer terug te gaan of in staat waren te integreren, en toen bedacht ik dat ik deze vrouw met haar handgemaakte producten beter met rust kon laten.
Als je te gast bent is het je plicht om je goed te gedragen: danken voor je dagelijks brood heeft niets te maken met de Heer aanroepen en dat is maar goed ook omdat wij als volk een obsessie hebben ontwikkeld met alles wat te maken heeft met de Vader en de Zoon. Uit respect voor mijn gastland verwijderde ik alle etenswaren waarin gluten zijn verwerkt. Endorfine stimulerende middelen zijn overal verkrijgbaar in kleine, elegante schijfjes die je kunt aanschaffen in parken en nachtclubs. Dan heb je verder geen koolhydraten meer nodig net zo min als de hersenschim dat zoeken naar plaatsvervangende familiewarmte een rechtvaardiging is om een oudere dame lastig te vallen.
- Roekn Al Din, Damascus, ergens halverwege de jaren 90, Ibn Amid’s automatische reserveoven
In de drukke rijen voor Ibn Amid’s automatische reserveoven, een van de beroemdste broodbakkers van Damascus, werden de slogans over het gezegende brood waarmee wij van jongs af aan waren opgevoed, onderuit gehaald door het gedrang, de ellende, de grauwe wintermorgens en de drie gescheiden loketten van de bakkerij: een voor militairen, een voor mannen en een voor vrouwen. De wachtrijen waren vergelijkbaar met die in Moskou waarover onze buurvrouw zo had geklaagd. Het was niet eenvoudig vast te stellen of de ellende in deze steden een straf was van het communisme zoals de buurvrouw had gesuggereerd, of het resultaat van het feit dat wij het huis van de ovenvogel[i] hadden verwoest, iets wat we volgens mij steeds zijn blijven doen.
- Damascus 2012, brood voor diabetici (2)
De stad was in stukken gereten door controleposten en de dichtstbijzijnde bakker die mijn moeder kon bereiken was gespecialiseerd in brood voor diabetici. Terwijl we samen naar de bakkerij liepen, bleef ze, overduidelijk treurig, herhalen dat je na verloop van tijd went aan de smaak van dat brood. Daarna begon ze weer over haar planten die verwelkten op het balkon hoe goed ze ze ook verzorgde. ‘Ze verwelken door de doodsgeur die in de lucht hangt.’ Dat was voor mij het moment om mij uit te spreken. Ik zei dat ik erover dacht de stad te verlaten, dat ik niet langer getuige wilde zijn van de dood van mijn moeders planten en van haar hopeloze strijd tegen de ziekte die mijn vader aan het verwoesten was.
In die tijd werd veel noodhulp verleend, dat was nodig en vaak slopend zwaar omdat families die geen huis meer hadden, zich hadden verspreid over de oceaan van de stad en kampeerden in scholen en openbare parken. Online waren nuttige instructies te vinden hoe je een hulppakket kon samenstellen. Toen ik op het internet keek, vond ik een link: ‘Hoe kun je in noodsituaties thuis brood bakken.’ Ik sloeg de link over en overwoog opnieuw om de stad te verlaten.
[i] De ovenvogel heet zo omdat ze een nest bouwt op de grond in de vorm van een traditionele broodoven.