(1) Kleine meisjes in Jenin
Ik voel geluk, als een lichte zachte druk op mijn borst terwijl de rest van mijn lichaam zich overgeeft aan een prettige loomheid. Het geluk voelt niet dwaas, zoals dat soms het geval is, maar eerder krachtig en hardnekkig, een geluksgevoel zonder reserve, zonder enige terughoudendheid. De oorzaak van dat geluk: ik ga een lezing geven in het vluchtelingenkamp van Jenin. Ik ben zo gelukkig omdat ik een eind ga maken aan de pijn die mijn ziel al jaren kwelt en die werd veroorzaakt door mijn eerste en laatste bezoek aan het kamp in het voorjaar van 2002[i].
Jenin zelf is de stad van mijn kindertijd. Als klein meisje ging ik er elke vrijdag heen samen met mijn vader. Ik keek rond in de winkels en zag allerlei kleurige producten bungelen aan de plafonds. Voor mij was het mooiste moment als een winkelier een van die producten naar beneden haalde. Met de handigheid van een goochelaar, manoeuvreerde hij met een stok met een haak aan het uiteinde. Daarmee pikte hij, terwijl hij ondertussen met een klant stond te praten, een bal of een portemonneetje uit de lucht. En ik, het kleine meisje op de grond, dacht nog dat alleen vogels in de buurt konden komen van die spullen die bungelden in de hemel van Jenin. Toen ik opgroeide, groeiden mijn steden met mij mee maar Jenin bleef even groot. Ik ging er niet meer heen, kwam er alleen langs op weg vanuit Jeruzalem of Ramallah naar het dorp in de buurt waar mijn familie woonde.
Vanaf 2000 is het voor Palestijnse auto’s niet meer mogelijk om die weg te nemen door afsluitingen en blokkades van wegen en door steeds meer controleposten en zodoende kwam ik er niet meer langs. Maar nu, zeven jaar later in de lente, kan ik die reis weer maken en wel als passagier van een auto met een Duits diplomatiek kenteken.
Ik probeer de gedeelten van de weg die mij het meest dierbaar waren in mijn geheugen op te roepen. Ik zie een stuk voor me tussen Nablus en Jenin waar de weg naar rechts afbuigt en dan naar beneden loopt. Daar in die bocht staan, enigszins verscholen, een paar amandelbomen en kun je uitkijken over de brede velden vol graan. Plotseling word ik getroffen door een gemene steek van angst die ik niet had zien aankomen: wat als die bomen er niet meer staan? Zeven jaar is een lange periode: in die tijd zijn duizenden levens beëindigd, duizenden huizen verwoest en duizenden hectares land geconfisqueerd. En ook duizenden bomen gekapt. Een gevoel van pijn is teruggekeerd, heeft de prettige druk op mijn borst verjaagd en me mijn geluksgevoel ontnomen. Daarom roep ik een air van onverschilligheid op om de gevoelens van pijn en geluk uit te wissen. En vanuit die onverschilligheid houd ik mezelf voor dat die drie of vier amandelbomen er mogelijk nog staan maar misschien ook zijn verdwenen.
Dan bedenk ik wat ik ga aantrekken. Ik kies een zwart shirt dat ik graag draag, een cadeau van mijn broer en een lichtbruine broek die ik onlangs heb gekocht. Dan de schoenen. Ik probeer me voor te stellen op welke grond ik straks zal lopen. Ik denk aan de schoenen die ik droeg tijdens dat bezoek in het voorjaar van 2002. Daarna kreeg ik zo’n verschrikkelijke hekel aan die schoenen dat ik ze heb weggegooid samen met alle verwoesting waarover ze hadden gelopen. Ik heb nooit over dat bezoek gepraat. Ik kan het niet, wil het niet en het maakt niet uit. Of misschien word ik moe en ben er kapot van om erover te praten of zelfs maar te beschrijven waarom ik er niet over kan praten. Kort gezegd, het was een bezoek om nooit meer over te doen zelfs niet in woorden. Dan bedenk ik weer dat ik dit keer naar het kamp ga als schrijver en niet in het gezelschap van bloedzuigende journalisten. Ik kies een paar elegante zwarte schoenen. Binnen de kortste keren krijg ik een nieuwe angstaanval. Wat als die weg naar Jenin nog steeds geplaveid is met verwoesting? Ik stel me voor dat ik bergen moet beklimmen om zo de controleposten en wegblokkades te omzeilen. Ik stel me zelfs de kogel voor die zich in mijn lichaam gaat boren, ik wijs de plaats aan waar dat zal gebeuren. In mijn been of in mijn borst. En ook al heb ik liever dat het in mijn been is, toch houd ik mezelf voor dat als het in mijn borst is en ik zal sterven, dat daar dan niets aan te doen is. In deze vreselijke wereld kan er van alles misgaan zeker als je het kamp van Jenin gaat bezoeken. Om op alle gevaren en tegenslagen voorbereid te zijn, stop ik zwarte schoensmeer en een schoenborstel in mijn tas. In het kamp van Jenin wil ik met schone, gepoetste schoenen voor mijn luisteraars staan ook al ben ik doodgeschoten.
We komen aan bij het kamp. Ik herken er niets van net zomin als van de toegangswegen. De dood die vijf jaar geleden overal in de lucht hing is nu opgetrokken en het is een doodgewone lome namiddag. Twee mannen zitten buiten voor een winkel waar kip wordt verkocht en een klein kind duwt een roze kinderwagen over de straat. Plotseling begin ik te schreeuwen omdat ik voor me zie hoe de wielen van de auto waarin wij zitten over haar heen rijden. De geur van de dood komt terug in mijn neus, die is voor altijd met dit plein verbonden.
De lezing zal plaatsvinden in het Freedom Theater[ii] dat onlangs in het kamp is geopend. Steeds meer jonge mensen verzamelen zich op het plein voor het theater. Bij de ingang kom ik oog in oog te staan met een groep kleine meisjes. Met gekruiste armen kijken ze mij kwaad aan. Ik vraag: ‘Wat is er aan de hand, mooie dames?’ Ze antwoorden dat de portier hen niet wil binnenlaten. In de kwade blik in hun ogen bespeur ik iets van mezelf toen ik klein was in Jenin. Ze willen naar binnen en ik voel me als het kleine meisje dat bij de volwassenen wilde horen, waar ik nu zelf bij hoor. Ik spreek de theaterdirecteur aan en vraag hem de meisjes binnen te laten maar hij blijft bij zijn standpunt. ‘Nee’, zegt hij, ‘Deze bijeenkomst is niet bedoeld voor hun leeftijd en als ze eenmaal binnen zijn, zorgen ze alleen maar voor onrust.’ De meisjes en ik verzekeren hem dat ze zich netjes zullen gedragen en stil achterin gaan zitten maar hij blijft weigeren. Ik ga terug naar de meisjes en beloof hen uit de grond van mijn hart dat ik speciaal voor hen zal terugkomen naar Jenin en dat we dan geen volwassenen zullen toelaten in het theater. Maar ze kijken me aan met een blik waaruit geen geduld of vertrouwen spreekt. Ze hebben al te veel loze beloften gehoord, net als hun ouders en grootouders in het verleden! Voordat ik naar binnen ga, hoor ik hen nog roepen tegen de portier: “Wij willen naar binnen, laat ons erin.” Ze weten niet dat zij mijn vermoeide ziel al zijn binnengedrongen en daar weer nieuw leven in hebben geblazen, echt leven.
[i] In 2002 werd het vluchtelingenkamp van Jenin getroffen door een gewelddadige invasie van Israëlische militairen die dagen duurde, veel slachtoffers maakte en talloze vernielingen aanrichtte. Sindsdien is dit kamp geregeld doelwit van aanvallen, de laatste in juli 2023. Opnieuw waren er veel slachtoffers (doden en gewonden) en werd de infrastructuur van het kamp verwoest.
[ii] Het Freedom Theatre werd in 2006 opgericht in het vluchtelingenkamp als een vrijplaats waar vooral kinderen en jongeren theater konden maken en dit konden bekijken. Het theater is gedeeltelijk verwoest bij de inval in juli 2023.
(2) Buiten de tijd
Mijn kleine polshorloge merkt als eerste de verandering op als ik in Palestina aankom of daar wegga. Op de weg erheen merk ik dat het om mijn pols de seconden aftelt totdat de wielen van het vliegtuig de landingsbaan aantikken en ik de lokale tijd instel die eindeloos vertrouwd overkomt. Zodra ik vertrek reageert mijn horloge lusteloos en wacht zolang mogelijk om de lokale tijd te verruilen voor die van het vreemde land waar we naartoe gaan.
Sommige mensen zullen denken dat ik overdrijf over de gevoeligheid van mijn horloge dat maar zo klein is. Ze vragen zich überhaupt af of ik de tijd wel kan zien op zo’n klein horloge. Ik kan me deze twijfels voorstellen ware het niet dat ik de geheime krachten van horloges heb leren kennen. Dat begon al op de basisschool tijdens een les over Arabische literatuur. Onze lesstof werd toen, en dat is nog steeds het geval, beoordeeld door het Israëlische Bureau voor Censuur. Dat had tot gevolg dat wij literaire teksten uit verschillende Arabische landen mochten bestuderen maar niet die uit Palestina want die teksten zouden ons wel bewust kunnen maken van de Palestijnse kwestie. Dus, Palestijnse literatuur was verboden, zelfs taboe, net zoiets als pornografie. Er was maar een tekst, een kort verhaal van Samira Azzam met de titel ‘De man en de tijd’, dat door de censuur was gekomen en dat we mochten lezen.
Het verhaal, gepubliceerd in 1963, gaat over een jonge man op de avond voor zijn eerste werkdag. Hij zet zijn wekker op vier uur ’s morgens zodat hij op tijd de trein kan nemen om naar zijn werk te gaan. Als zijn wekker de volgende morgen afgaat, hoort hij iemand op zijn deur kloppen. Hij doet open en ziet een oude man staan. Hij heeft geen idee wie die man is en voordat hij hem iets kan vragen, draait de oude man zich om en verdwijnt in de duisternis. Deze gebeurtenis herhaalt zich elke dag en daarom zet de man geen wekker meer. Pas een paar maanden later begrijpt hij wie dit is als een van zijn collega’s vertelt dat deze oude man op de deuren klopt van alle medewerkers van het bedrijf. Dat doet hij om ze op tijd wakker te maken zodat ze de trein kunnen halen en hen niet zal overkomen wat zijn zoon is overkomen. Die was op een ochtend te laat op het station aangekomen toen de trein net wegreed. Hij had nog net het handvat van de deur gegrepen maar zijn hand was losgeschoten en hij was uitgegleden en onder de wielen van de trein beland.
Volgens de censor was dit op het eerste gezicht een eenvoudig en ongevaarlijk verhaal. Maar voor mij bepaalde dit verhaal mijn bewustzijn over Palestina meer dan alle andere teksten die ik ooit heb gelezen. Waren er ooit Palestijnse werknemers die naar hun werk gingen met de trein? Was er dan een treinstation? Reed er ooit een trein door Palestina? Was er ooit een normaal, doodgewoon leven hier? En zo ja, waar is dat dan nu en waarom is het spoorloos verdwenen? De tekst riep een diep verlangen bij mij op naar alles wat er ooit geweest was, inclusief het normale, het banale en het tragische en dat ging zo ver dat ik niet langer het gemarginaliseerde, ondergeschikte leven kon accepteren waartoe wij sinds 1948 veroordeeld waren. Vanaf die tijd wordt het feit dat wij bestaan beschouwd als een ‘probleem’. Mijn kleine horloge staat in verband met dit verhaal van Azzam en de verschillende manieren van leven die erin voorkomen. Het lijkt meer op die oude man in het verhaal dan op een Zwitsers precisie uurwerk. Precies zoals de oude man veranderde in een horloge om het leven draaglijk te houden zo besloot mijn horloge om te veranderen in een menselijk wezen. In Palestina staat mijn horloge vaak stil. Het valt in een coma en kan de tijd niet meer aangeven.
Tijdens mijn laatste bezoek verzette ik het zoals altijd naar de lokale tijd zodra het vliegtuig geland was op het vliegveld van Lyd. Het was tien voor twee ’s middags. Ik liep naar de paspoortcontrole. Er waren niet veel passagiers en de rij waarin ik stond schoot snel op. Ik gaf mijn paspoort aan de politieagent en zij nam de tijd om het te bestuderen. Zij nam nog meer tijd. Toen kwamen plotseling twee mannen en een vrouw tevoorschijn, een combinatie van politie, veiligheidsdienst en geheime dienst. Ze haalden me uit de rij en begonnen me langdurig te ondervragen en te fouilleren. Het ging zoals gewoonlijk in zo’n situatie: een uitputtend vragenvuur over de meest pietluttige details en een uitgebreide doorzoeking van mijn bagage. Daarna werd ik meegenomen naar een kamer voor een lichamelijk onderzoek. Terwijl een vrouw wegliep met mijn schoenen en riem voor een röntgenonderzoek, hield de andere mijn horloge in haar hand en keek er geconcentreerd naar. Na een paar minuten, keek ze naar haar eigen horloge en dan weer naar het mijne. Dan weer naar haar horloge en opnieuw naar het mijne. Toen de eerste vrouw terugkwam met mijn spullen, ging ze naar haar toe en zei dat er iets heel vreemds aan de hand was met mijn horloge. Er zat geen beweging in. Volgens haar horloge waren vijf minuten voorbij gegaan maar volgens mijn horloge geen enkele minuut. Ze riepen hun chef erbij en mijn hart begon luid te bonken in mijn borst.
Ik weet niet hoe lang het duurde voordat mijn horloge, en daarna ikzelf, als onverdacht werden beschouwd en we mochten doorlopen. Toen ik thuiskwam ontdekte ik dat het negen uur ’s avonds was maar dat mijn horloge nog steeds op tien voor twee in de middag stond. Misschien wilde het mij troosten en laten zien dat al dat oponthoud, die ondervraging en fouillering slechts nul minuten hadden geduurd. Dat er niets was gebeurd. Of misschien weigert het gewoon de tijd te tellen die van mijn leven wordt gestolen met de enige bedoeling om mij te vernederen en tot wanhoop te drijven. De tijd opschorten om de pijn tegen te houden. Mijn horloge functioneert slecht in Palestina maar heeft me daarbuiten nooit in de steek gelaten. Het loopt nooit achter als het in die andere tijd moet tellen. Integendeel, het loopt vaak voor en gaat harder dan zou moeten om het spoor van de tijd bijster te raken. Het loopt voor alsof het die andere tijd van de wijzerplaat wil schudden, de seconden wil wegtikken om gelijk te lopen met de tijd in Palestina. Zodoende troost mijn kleine horloge me, of we nu op zeven uur afstand zijn van Palestina of er heel dichtbij, en het brengt me buiten de tijd waar ik ook ben.
(3) De last van taal
Ik kijk naar de foto van een heuvel met van die bekende terrassen, allemaal even groot en afgezet met lage stenen muurtjes en daarop staan olijfbomen die daar ongestoord kunnen groeien. Die foto toont een van de bekendste landschappen van Palestina, zo vertrouwd dat het lange tijd niet nodig was om er zo aandachtig naar te kijken als ik deze avond doe. Ik was naar huis teruggekeerd na een diner in een restaurant in een oude wijk van Seoel. Grote metalen potten vol peper- en sesamplanten stonden naast hoge kruiken, zo hoog dat Aladdin er zich gemakkelijk in had kunnen verstoppen, maar nu waren ze gevuld met sauzen en gefermenteerd voedsel. Deze potten en kruiken stonden op allerlei plaatsen, op straat, in deuropeningen, op balkons en op de lage daken. Toen ik de oude wijk uitliep en het steeds donkerder werd, besloot ik in plaats van de metro de bus naar huis te nemen. De bus kwam er al aan toen ik met een buiging afscheid aan het nemen was van mijn vrienden. Ik stapte snel in en ging bij het raam zitten en liet de nacht van Seoel op mij inwerken. Straten verlicht door koplampen, jonge mannen en vrouwen die heen en weer liepen over de voetpaden, het brutale licht van de neonreclames die doorlopend knipperden zodat de stad leek op een jukebox in de hoek van een café.
Toen ik thuisgekomen deze foto bekeek, schrok ik opeens en besefte hoe ver ik van deze plaats verwijderd was. In de vijf jaar dat ik nu weg ben uit Palestina heb ik deze heuvels niet meer gezien. Pas vanavond drong dat tot me door. Dit landschap dat zo lang onafscheidelijk onderdeel was van mijn bestaan, is nu buiten mijn bereik. Ik ben ervan losgeraakt. Op deze grote afstand onderzoek ik wat er is overgebleven, nu ik zo ver weg ben. Zelfs de gemalen kardemom die ik altijd bij me had, omdat die mij verbond met de plaatsen en de mensen daar, heb ik sinds kort niet meer. De kleine korreltjes werden te zwaar voor me. Dus alles wat ik uiteindelijk nog over heb zijn woorden.
Voor een zwerver als ik, die zo weinig mogelijk wil bezitten om zo weinig mogelijk te hoeven meedragen, zijn alleen de woorden nog over. Woorden hebben geen gewicht, geen afmetingen of geur. Ze zijn niet zichtbaar, niet voelbaar, ze zijn alles wat ik kan meenemen op mijn voortdurende zwerftochten van de ene stad naar de andere. Het is wel zo, woorden zijn in staat hetzelfde te doen als die stenen in de muurtjes op de foto. In alle vormen en maten, groot of klein, zwaar of licht, kunnen zij zich samenvoegen en een vreemd land voor mij bewoonbaar maken zodat ik er zonder enige moeite kan verblijven.