Hoe is het mogelijk dat ik al zo lang leef? Wie gaf mij zo’n lang leven?
Ik kan me niet herinneren met iemand te hebben onderhandeld over dit lange leven. Als het zo doorgaat, zal ik duizend jaar worden. Mijn verhaal begon meer dan tien jaar geleden, in een sombere, donkere kamer waar mijn papieren, mijn schriften en mijn herinneringen lagen. Dagelijks zat ik daar en schakelde mijn herinneringen uit zoals een actrice haar pruik afzet om haar ware uiterlijk te bekijken. Alles om me heen was dof geworden, behalve die vervloekte herinneringen. Die werden alleen maar helderder naarmate de bitterheid en treurigheid van het leven er dieper in doordrongen. Het deed me denken aan de koperen pot van mijn grootmoeder. Hoe meer ze die inwreef met een citroenschil, des te meer ging hij glimmen.
Het gebeurde op een avond, de kamer was helemaal donker, alleen een lampje naast mijn bed gaf zwak licht. Plotseling vlogen de ramen open en waaiden de gordijnen op als witte duiven. Een verblindend licht stroomde naar binnen en een vreemde stem begon te spreken: “Ik ben gekomen om je ziel op te halen want het einde van je leven is aangebroken.” Ik voelde niets, was niet bang. Horrorverhalen joegen mij geen angst meer aan sinds het aantal doden en slachtoffers in mijn land maar bleef stijgen. Dit bezoek van de Dood verraste me ook niet, ik was er klaar voor. Want ik was geestelijk al gestorven toen ik besefte hoeveel kinderen door de oorlogsmachine waren vermoord. Het was niet meer dan logisch dat ik nu ook lichamelijk zou overlijden.
De Dood bezocht me in de gedaante van een gewoon mens en ik vermeed het om hem aan te kijken. Want als hij knap was, kon ik vlak voor mijn dood nog verliefd op hem worden en zou mijn ziel zich alsnog aan het leven vastklampen. Ik zat rechtop op mijn stoel, stopte met schrijven en vroeg hem of ik een laatste wens mocht doen zoals dat gebruikelijk is bij ter dood veroordeelden. Ik verwachtte dat hij geen genade zou hebben maar hij stemde toe. Wie had dat verwacht van degene die de zielen komt ophalen.
“Ik heb tien minuten nodig om mijn verhaal af te ronden.”
“Dat is toegestaan. Maak het af.”
Hij keek rond in mijn kamer en begon tegen me te praten, maar ik had het te druk met het afmaken van mijn verhaal. Dat maakte hem nieuwsgierig en hij wilde weten waarover ik schreef. Ik antwoordde: “Ik schrijf over de ongeveer vijftienduizend zielen die een paar dagen geleden zijn omgekomen bij een bloedbad.” Om er boos aan toe te voegen: “Ben jij soms degene die hun zielen heeft opgehaald? Hoe kon je al die zielen tegelijk wegnemen? Wat was er moeilijker? De zielen stelen van de jonge mensen of van de ouderen, die van de mannen of van de vrouwen?’ Mijn ogen vulden zich met tranen terwijl ik naar hun foto’s keek en ik vermeed nog steeds om hem aan te kijken.
De tien minuten waren voorbij. Ik was nog bezig met de titel van het verhaal: Vijftienduizend mensen gestorven voor het vaderland.
Toen pakte de Dood mijn verhaal in plaats van mijn ziel. Ik probeerde de papieren uit zijn handen te trekken maar hij zei: “Laten we een ruil afspreken: Ik geef je een extra dag te leven en jij geeft mij je verhaal. Morgen op dezelfde tijd kom ik terug om je ziel op te halen.”
Ik kreeg hetzelfde gevoel als mijn buurvrouw die obsessief allerlei onnodige dingen koopt als ze in de aanbieding zijn. Dan zei ze: “Wat een mooie aanbieding! Als je twee paar sokken koopt, krijg je het derde paar gratis”, en dan plaagde ik haar en zei dat de menselijke ziel hebzuchtig is. Jammer genoeg was ik nu ook hebzuchtig, net als zij, en blij met een extra dag leven, terwijl ik kort daarvoor nog gewenst had te sterven.
De volgende dag kwam de Dood op dezelfde tijd weer op bezoek. Ik was net bezig de titel boven een volgend verhaal te schrijven: Sarhaan en de schapen.
“Wie is Sarhaan?”
“Hij is een arme man. Al zijn schapen zijn gestorven nadat ze hadden gedronken uit een vergiftigde bron in zijn dorp.”
“Wie had dat gif erin gedaan?”
“Is dat belangrijk? Vertel eens in hemelsnaam, is het moeilijker voor jou om de zielen van schapen op te halen of die van mensen?”
In plaats van mijn ziel, nam de Dood mijn nieuwe verhaal en zei: “We zullen de ruil van gisteren herhalen en ik zal je nog een dag geven.” En zo zijn we beland in een situatie van dagelijks ruilen: zoals vroeger een handvol tarwe voor een wollen sjaal geruild werd, ruil ik nu een verhaal over de dood voor een dag langer leven.
De Dood nam elke dag een van mijn verhalen in beslag met titels als Het meisje met het afgehakte hoofd, De schilder zonder vingers, De ongelukkige vrouw, Dood door uithongering, enz. Ik was bang dat hij zou denken dat ik plagiaat pleegde op een van de sprookjes van de gebroeders Grimm over het meisje met de tas vol verhalen.
Deze situatie ging jarenlang zo door, ik herinner me niet hoe lang totdat deze manier van leven mij begon tegen te staan. Ik wilde geen ruilhandel meer met de dood. Achter elke dag die ik leefde, zat een verhaal met een lijk. De Dood op zijn beurt vond het fijn om de routine van zijn werk te doorbreken en zijn reputatie op te vijzelen. Op een dag smeekte ik hem om een einde te maken aan dit absurde leven en mijn ziel mee te nemen, want ik was het beu om verhalen te verhandelen om in leven te blijven. Iedereen stierf terwijl ik maar bleef leven. Ik zag mezelf als een inhalige straatventer die een versleten houten kar met twee grote wielen vol verhalen bij zich had en riep: “Kom hier voor een fantastische aanbieding: geef me een verhaal over de dood en je krijgt een extra dag leven.”
De Dood stelde me gerust en zei: “Jij bent niet de enige handelaar, iedereen handelt in de dood om te leven. In een land waar macht is gebouwd op oorlogen schuilt achter elk leven een lijk dat in de strijd is gesneuveld. En ook schrijvers en dichters schrijven prachtig werk naar aanleiding van de dood van anderen.”
Zijn opmerking deed mij denken aan mijn kindertijd toen ik op de basisschool zat. Op de weg naar school lag een grote begraafplaats. Ik was de enige die de moed had om tussen de graven door te lopen. Ik werd vooral aangetrokken door de kindergraven en keek in welk jaar het kind was geboren en in welk jaar het was gestorven. Vervolgens trok ik de twee jaartallen van elkaar af om te weten hoe oud het kind was geworden, alsof het een rekenles was. Ik bestudeerde de namen alsof het een taalles was. Daarna onderzocht ik het marmer van de grafstenen om de oorzaken van erosie te leren kennen alsof het een natuurkundeles was. Het was verrassend, het kerkhof was mijn school geworden. Misschien was ik vervloekt omdat ik elke dag tussen de graven had gelopen. De Dood tikte me op de schouder en zei: “Wie de dood bewaakt, zal leven geschonken worden.”
Hij bleef voor me staan en wachtte op een nieuw verhaal maar ik verscheurde mijn papieren en verbrak onze afspraak die mij verstikte.
“Dood, neem mijn leven.”
Hij verdween. Ik ging naar buiten en begon te roepen: “Wie wil mijn ziel ruilen? Wie wil mijn leven ruilen voor zijn dood?”
Syrië, 2016